dinsdag 28 februari 2012

Het zijn

Deze ochtend liep ik op de weides van Boerken, daar heel ver achter de stallen waar de velden van de polder beginnen en de wind was zacht en warm. In de donkere bosjes naast de weide en in de eikenbomen van de buren hoorde ik merels en lijsters en vinken en in de stallen op de weides zochten mussen en roodborstjes naar de resten van het eten dat de paarden morsen als ze eten, gulzig en luidruchtig.
Ik had de kraan opengezet in de stenen stallen en vulde de grote emmers die op de weides staan met vers water. Er was enkel leegte in mijn hoofd en vogelgezang.

Je voelt hoe de lente steeds minder voorzichtig en behoedzaam opduikt en hoe met het lengen van de dagen de kleuren terug komen, langzaam en diverse tinten van grijs weer tot bruin en groen en blauw worden en met de kleuren komen de geluiden en met de geluiden en de kleuren komen de geuren. Je ruikt hoe de winter verschrompelt. Je voelt hoe die nog even stuiptrekkend tegenspartelt. Tevergeefs.

Deze ochtend kwam ik in mijn donker kot en nam wit krijt om op mijn zwarte wanden te schrijven en net toen ik een eerste woord wilde schrijven, wist ik dat dat het eerste woord zou zijn en dus alles bepalend en ik aarzelde en aarzelde. Ik schreef niet. Ik zat op een stoel en staarde naar de zwarte muren en dan naar het witte krijt en tenslotte stond ik op en schreef: Wit.

Wit.
Het sneeuwt
in mijn ziel.
De aarde is wit.
De hemel grijs
dat bijna wit is.
Bomen vervagen.
De horizon is weg,
Geluiden verdwijnen.
Alles is wit.
Wit.
Mijn ziel brandt
Onder de sneeuw
En smelt
De sneeuw
Van wit
Tot helder water.


Boerken, die net binnenkomt en leest wat daar in krijt geschreven staat, lacht en zegt dat Dichter een keer moet leren schrijven wat er is en niet wat er niet is en Dichter zegt dat dat precies is wat hij wél probeert te vatten in woorden: de dingen die zijn en de dingen die er niet zijn.

Stilte

In de stiltes tussen de woorden die ik niet schrijf fluistert stromend als een beek met gletsjerwater het leven dat ik niet lees. Ik staar in het wit tussen de ongeschreven verzen en ik zwijg de beelden die ik niet hoor.

vrijdag 24 februari 2012

Vinylplaten die blijven haperen.

"Het leven komt niet in cirkels inderdaad", het rijmt alleen af en toe. Soms is het stomme rijmelarij. Soms is het valse rijm. Een vinylplaat blijft altijd op dezelfde plaats haperen.

Dat oude ritueel. Die zwarte ronde plaat met groeven die je zorgvuldig over het afgeronde topje mikt met dat gaatje in het midden, dat net iets groter is en waarrond het label zit. Een appel bijvoorbeeld. Toen een appel nog een platenlabel was. Je legde die LP op de draaitafel. Mooie woorden toch. En liefst legde ik de arm met de naald zelf op het begin van die onafgebroken groef die vanaf de buitenzijde naar binnen liep in concentrisch kleiner wordende cirkels. En eens er een hapering zat in die groef was dat voortaan de plek waar de naald bleef haken en versprong. Telkens weer. Mooie symboliek voor het leven soms. Ergerlijk. En toch ben je verslaafd aan die plaat en leg je ze telkens opnieuw op. Maar dat punt komt ze nooit meer voorbij, die naald."


Knorpot kijkt rond en wacht op reacties, maar die komen niet.

"Je gaat met twee recht op de finish af, maar je wil helemaal niet winnen. Je gunt het de ander. En dan krijg je ineens een kwak van jewelste die je recht de hekkens instuurt. Je klapt met het voorwiel tegen de metalen staander en knalt botweg over kop en als je dan over de lijn strompelt, blauw en bont en vol bloed, komt de ander naar je toe, slaat je even op de schouder en zegt dat hij je niet gezien heeft. 'Was je daar ook? O... Tsja. Neen, ik heb je niet geraakt denk ik. Kijk in het vervolg even uit asjeblief.' Ik wou nog zeggen dat ik de overwinning niet wou, dat ik hem desnoods tot de finish geduwd had. Maar ik weet dat als iemand absoluut wil winnen... Het is als die oude zwarte vinylplaat."

De avond valt. Als een blad van een boom. Langzaam en aarzelend, even opwaaiend in de wind, maar uiteindelijk in het gras van de herfst. Achter de wolken verpulveren dromen.



donderdag 23 februari 2012

Gaudi

Ik denk in zinnen. Ik schrijf voortdurend woorden aan elkaar. Als ik dingen zie, als ik aan dingen denk. Ik zet ze om in zinnen en schrijf de zinnen in mijn hoofd en herschrijf, keer op keer, schavend. En dan zet ik me achter het schrift en ik neem de pen en probeer de zinnen te schrijven die in mijn hoofd dwalen, en ik verdwaal in de woorden en kom op andere plaatsen dan waar ik wilde komen en ik herken de zinnen niet en vloek en tier en miljaar en niets helpt.


De Oude Knorpot drinkt gulzig van zijn Duvel.

De Gladde Zakenman denkt dat hij alles gezien heeft. Hij dwaalt. Ooit verkocht ik mijn ziel aan De Peetvader, voor het geld en de macht. Ik reed in zijn Engelse sportwagen die meer dan 10 jaarlonen van zijn arbeiders had gekost en ik reed ermee naar die stad die een vissersdorp is. Ik reed bijna elke maand. Ik deed er zaken met de vrienden van De Peetvader. Ik vertrok rond middernacht, tankte een eerste keer net voor Parijs, legde de kap open en reed stapvoets dwars door de lichtstad, middenin de nacht. Winter en zomer, behalve als het regende. De 500 PK onder de gaspedaal brullend als een hongerig roofdier.

Tegen meer dan 250 zweefde ik verder naar het Zuiden, dwars door Frankrijk. Gehuld in luxe en leder en macht en ik was zielloos, want mijn ziel was verkocht. Elke 300 kilometer tanken en een koffie slurpen. In de trechter net voor Lyon, kon je soms de wind voelen die vanaf de warme zee de eerste tekenen van de zomer tegen je gelaat streek, maar soms ook de zijwind die vanaf de Alpen de ijzigheid van de bergen onder je kleren liet glijden. Tegen de ochtend dronk ik koffie bij de haven van het oude vissersdorp die een stad is.

Ik sliep er in een hotel langs de laan die schuin vanaf de zee langsheen de Olympische berg het land in beukte. Er was een zwembad op de hoogste etage, in openlucht. Ik zwom en keek naar het Olympisch stadion, ik keek over de zee, de stad, ik zag de heuvels achter de stad en de eeuwige kathedraal. Het zwembad was een bokaal groot. Of we sliepen in het zeil bij de zee waar het terras uitkijkt op het strand waar 's avonds de stedelingen verzamelen om er te zwemmen en te feesten en te vrijen en tot diep in de nacht te feesten.

Aan het begin van de scheve laan ga je even naar links, met voor je de zee. Daar staat, verheven hoog boven het volk, op een veel te hoge en smalle pilaar, de megalomane ontdekkingsreiziger die uit een andere stad kwam, maar hier vertrok met drie te kleine schepen, naar die andere kant van de wereld die niet vlak meer was.

Rechts van je reiken het teakhout en aluminium van hedendaags design in zee en links daarvan is er de lange brede laan vol pseudo kunstenaars en muzikanten en mislukte voetballers die kunstjes doen met een bal en weemoedig kijken en tekenaars en schilders en zakkenrollers en toeristen. Het is de laan van de onmetelijke triestheid.

In die straten dwaalt een gekke architect, een waanzinnige. Die huizen bouwt die in elkaar lijken te zakken als waren ze gevuld met water en modder. Vrienden van de Peetvader, die in de mode zaten, hielden feestjes boven op het dak van het gebouw dat lijkt op een steengroeve die als een vette buik in dikke plooien zakt. Het dak met de inzakkende, gedraaide schoorstenen van witte scherven. Die duurden tot de zon weer opkwam. Vanaf het dak kijk je naar de kathedraal in aanbouw.

De waanzinnige in donkere lompen loopt er elke dag, roepend en tierend, biddend en zingend tot God en de Engelen en Maria en alle Heiligen. Hij bouwde geen kathedraal. Hij tekende een kathedraal en bleef tekenen. En de torens werden hoger en hoger en talrijker en donkerder en lichter. Zijn kathedraal reikt niet naar de hemel, zoals alle andere kerken en kathedralen. Hij bouwde geen kathedraal. Hij droomde er een en nog een en nog een en de droom werd steeds oneindiger.

De Kathedraal van de Heilige Familie reikt niet naar de hemel. De droom van de gekke architect hangt vanaf de aardbol in de hemel.

Vanuit de Middeleeuwse haven vertrokken drie schepen omdat de aarde een bol was. Een krankzinnige liet vanaf die bol een kathedraal in de hemel hangen. Hij liep biddend en zingend tot God onder een tram en stierf. Men bouwde verder aan zijn kathedraal, maar de waanzinnige die in een klein hok woonde, daar op de werf, was dood en met hem stierf de geniale chaos die hij tekende. Ooit voltooit men iets wat men nooit had moeten voltooien.

Hij droomde een kathedraal. Een kerk die aan de wereld hangt tot ver in de hemel.

Ik ging er soms uren zitten en ik keek naar de bouwwerken en waande me even in de Middeleeuwen. Soms is het fijn je te koesteren in illusies.

In de vroege ochtend nam ik de taxi tot het park waar een veelkleurige salamander op de trappen ligt en waar als je geluk hebt 's ochtends vroeg een paar jonge mensen op gitaar, viool en contrabas muziek maken tussen de ruwe pilaren die als bomen zijn die op olifantenpoten lijken en die de gewelven torsen waarop de kronkelende banken rusten die veelkleurig zijn en glad blinkend. Ik heb er duizenden foto's genomen van de combinaties aan scherven. Ik zat er op de bank, een beetje opzij, want anders zit je met je rug naar de stad, en keek uit over het vissersdorp dat een stad is en over de stad die een vissersdorp is en ik zag de veelkleurige schoorsteen met het organische kruis en ik slurpte de klanken van de muziek die langs de gewelven omhoog gleed. Ik ademde de stad. De stad ademde mij.

Daarna ging de zon hoger staan en kwamen de toeristen en dan nam ik de taxi naar de top van de olympische berg waar de sculpturen staan en waar het dan stil is een leeg.

's Nachts ging ik tussen de brede laan van de zakkenrollers en de gotische wijk de smalle stegen in, waar rond wilde vuurtjes alle dakloze junkies van Europa neerstrijken in hun huizen van karton en dekens en oude kinderwagens, die hun lepels gloeiend heet stoken tot het poeder smelt en ze het als vloeistof in de naalden kunnen opslurpen om het in hun lijf te spuiten. Ik fotografeerde hen en was niet bang. Op een nacht kwam ik tot bewustzijn, liggend tegen de gevel van de oude kathedraal met een gebroken neus en een gekloven lip en ingetrapte ribben en ik was mijn dure reflexcamera kwijt en mijn geld.

Ik at er nooit bij de designer haven en zeker niet in de buurt waar de huizen staan van de waanzinnige architect of zijn hangende kerk. Ik nam de taxi de heuvels in of ik reed met de Engelse sportwagen naar de zakenwijk of ik reed de stad uit naar de kleine vissersdorpen iets verderop langs de kust, of ik reed over de hoge heuvels het achterland in, waar de wijngaarden zijn. Of ik at bij het Palau, in een restaurant dat niemand vinden kan op nummer 2 en waar het eten lekker is en de mensen warm.

En ik zwom in het kleine zwembad op het dak en keek naar de torens die in de hemel hangen. Ik wandelde het hele eind. Eerst tot bij de zee, dan langs de zee tot het Olympisch dorp en het design hotel om dan de stad in te gaan, van de zee weg, tot bij de kathedraal en ik ging er op mijn rug liggen en keek zo naar de kathedraal van de Heilige Familie en ik dacht van de aarde te vallen, recht in de wolken boven mij en ik zag de waanzinnige donkere schreeuwende en biddende architect die naast me kwam zitten, zich vastklampend aan de grassprieten om niet in de hemel te vallen.

De Oude Knorpot slurpt.

Ik zat met mensen in een kleine kroeg waar Jazzmuziek klonk. We waren stil. Ik nam de taxi naar de luchthaven en voelde me alleen.

Passadis

Ik zit in een ongemakkelijke stoel. Ik kan mijn benen amper kwijt. Ik zit in een vliegtuig op een paar kilometer boven Frankrijk en ik heb Nashville Skyline op de Ipod en in de oren en in mijn ziel die jankt mee met Bob Dylans liefdesverdriet. Het grijpt me bij de keel. Als ik straks land in Brussel neigt het naar middernacht. Ik drink rode wijn en laaf mij ziel.

Ik was vandaag in een stad. De stad was in mij. Ik ademde de stad. De stad ademde mij. Ik zat diep in haar longen en werd in haar ziel gezogen. Ik ademde vrij.

Langs het strand.

De avond kwam snel. De zon die mijn gelaat verwarmde verdween achter de gevels van de handelaren en in de haven werd het schaduw en kil. De wind van de zee deed me bibberen. Ik zat in t-shirt.

Ik had gepraat. Ik had geleefd. Ik telde de golven niet. Of de uren. Of de woorden. Er was geen tijd. De aarde kroop voorwaarts. En dus kwam er een einde. Niet plots. Als een streling.

Het hotel heet W. Het is geen hotel als een ander. Het baadt in waanzinnige luxe. De kamers zijn peperduur. Ik kijk uit over de zee en het strand. We zitten in de kilte van de zee in witte design zetels. We drinken mojito.

's Avonds neem ik de taxi. Ik eet bij het paleis. Het restaurant zit op het gelijkvloers van een doorsnee woonhuis. Je moet een smalle gang door met neonlicht. Geen bord aan de gevel. Enkel een deur. Ik ben er met mooie mensen. We eten tapas die ons geserveerd worden. Geen kaart. De gerechten volgen elkaar op. We drinken cava en schitterende witte wijn. We praten en lachen. Ik kijk mensen in de ogen. Zij kijken in mijn ziel.

Ik reis vanuit het Zuiden naar het Noorden. Buiten in het nacht.


Zo was het ook, zegt Knorpot tegen Boerken en Dichter die samen met hem diepzwarte en bittere koffie drinken in kleine kopjes.

dinsdag 21 februari 2012

De Flandrien en het jongetje van 12.

Ik draag een lichtblauw pak dat makkelijk zit.

Ik glij tot vlakbij de grond en stijg dan weer op. Ik strek de armen voor me en schiet nu pijlsnel de hoogte in. Ik spreid de armen en voel hoe de lucht me draagt als water. Ik rol over de luchtmolecules als over miljoenen miniscule knikkers.

Ik hang aan de aarde met een elastiek want anders viel ik in de hemel.

Mensen kijken me aan en zien mijn sierlijke zweven. Ik land even. Ik zet mijn voeten op de grond en laat me dan weer vallen en glij langs de vloer, de wanden, het plafond, langs trappen en gevels, door straten en tussen de bomen van een bos met beuken en eiken.

Ik voel de bundels van licht als waren het de dunne takken van een wilg waar ik doorheen vlieg en ze buigen en zwiepen. Ik grijp ze. Ze geselen mijn lijf. Ik voel de adem van de zon die heet is en me schroeit. Ik voel het korenveld. Ik verdrink in de geur van kleuren en proef de stilte van de avond.

Ik draag een lichtblauw kostuum en scheer langs de daken. Op tot het nok en dan naar beneden, tot de dakgoot. Ik zwenk naar rechts en aan het volgende dak ga ik weer stijgend langs de dakpannen. Er zijn geen vogels. Er zijn geen woorden. Iemand fluistert kleuren.

In de nacht van woorden is wit een bevroren rivier die spreekt in twijfelende tinten van dunne verf in spatten water op gulzig dik papier dat het water opslorpt en die de dunne kleuren ankert voor eeuwig. De nacht is dun en achter de wolken van steen en verschroeide bloemen wandelt de honger naar licht. Het ruikt er naar as en zand. Het gras is als het brabbelen van een peuter.

In de nacht van beelden is zwart een zee die fluistert in gladde beelden van zwart marmer die rusten op woorden van dun kristal en broos glas. De nacht is dik als wol en onder de wolken van gras en geschilderd licht draaft de dorst naar stilte. Het smaakt er naar regen en sneeuw. Het strand is als het slapen van een kind.

Ik zweef langs mensen. Ik rol over miljoenen knikkers van lucht.

In de velden achter het ouderlijk huis stijgt een leeuwerik ten hemel. Het is broeierig warm. Uit de korenvelden slaat de hitte me als een geur in het gelaat als ik er voorbij fiets.

Mijn fiets is wit met rode letters en heeft 4 versnellingen en ik ben de koning te rijk. Mijn fiets schittert in de zon zoals het water van de oude vesten. Ik fiets tot De Kalendijk en vandaar langs De Route naar Den Blauwen Steen.

Ginds in de verte strekken de velden zich onafgebroken uit van 't Keur tot Lebbeke en Baasrode. De wegen daarheen gaan tussen de koren- en aardappelvelden. Ze zijn droog, en het zand is wit en stoffig als heidegrond. Mijn fiets wordt grijs van het zand en de zwart geoliede ketting waarmee ik de kamwielen van het achterwiel aanspoor, draait moeizaam dik. Ik ben een wielrenner in het diepst van mijn gedachten en zweet parelt op mijn blote rug.

De zon schroeit mijn huid diepbruin.

De zandweg komt uit op een bolle kasseiweg, die grijs is en als een kanaal tussen de velden ligt, recht en stevig. Ik sla linksaf naar het Zuidoosten en de zon brandt mijn schouders. Ik schakel terug naar de tweede versnelling en ga rustiger peddelen, want de kasseistenen doen mijn fiets dokkeren en mijn polsen kreunen van de schokken. Ik grijp het dunne stuur bovenaan en tracht zo licht mogelijk te rijden. Ik ga platter liggen, mijn ellebogen in een perfect rechte hoek, mijn bovenlijf er sierlijk boven. Ik ben een Flandrien. De sierlijkste van allemaal. Vandaag en morgen win ik de Parijs-Roubaix en dat de rest van mijn dagen.

Ooit rij ik een laatste keer in bloot bovenlijf dokkerend over de kasseien richting Baasrode met mijn witte fiets met 4 versnellingen. De tijd haalt me in. Tikt me even op de schouder. Ik voel het niet.

Ik word oud. Het veld verschrompelt. De zandwegen verdwijnen onder een ziekenhuis en de verkavelingen en industriezones. Van de kasseiweg blijft een paar honderd meter over. Nog even.

In de zomer rijd ik er achter mijn kinderen aan die paardrijden. Met mijn racefiets. Dokkerend. Ik ben nog steeds een Flandrien van 12. Mijn fiets is wit. Met blauwe letters. De zon brandt jaren op mijn huid.


Ik zweef over de velden. De korenvelden zijn verdwenen. En de bieten. De aardappelen. De weides zijn leeg. De prikkeldraad roestig. De palen verweerd en krom. Ik zweef over de velden en plooi de tijd en leg me te slapen in het donker van de vouw waar het stil is als het wit tussen woorden.

De Oude Man en de Tijd

Over de polders vliegt een vogel die Knorpot niet thuis kan brengen. Grijs en groot met brede vleugels en een vrij trage maar krachtige slag. Hij vertrekt vanuit een populier als Knorpot voorbij komt en vliegt naar de gindse dijk. Knorpot kijkt hem na, vraagt zich even af welke vogel dat geweest kan zijn en daarna niet meer. "Spookvogel noem ik je" zegt hij. "Grijs en wollig en sterk. Een grijs en stoffig spook uit verre tijden."
Knorpot stapt verder door de polder. Het is een heldere dag.

Net voor zonsopgang lag de polder onder een dunne laag aangevroren ijs, grijs als Spookvogel. Knorpot zat voor het raam, dronk koffie met kleine slokjes en zag de zon dieprood in het Oosten. Hij liep naar buiten en ademde de vrieskou in zijn longen. Niemand om tegen te knorren. "Hoe minder zielen, hoe meer vreugd", dacht Knorpot.

Hij was naar binnen gegaan en had zijn warme trui aangetrokken en zijn stevige stapschoenen en een warme jas en en handschoenen. Daarna was hij beginnen stappen. Zonder doel. Stappen zonder doel is het mooiste, wist hij. Gewoon stappen en kijken waarheen dat gaat.

Hij stapt over de modder die lichtjes aangevroren is, nu en dan gedragen door het steenhard gevroren laagje, nu en dan er doorheen zakkend tot diep in de wakke brij. Het is als lopen over een aangebrande Crème Brulée, denkt Knorpot en bij die gedachte moet hij zowaar even glimlachen. De zon is nu al hoger. Er is haast geen wind. Knorpot ziet de hazen. Konijnen. Eksters. Hij ziet de grijze rietkragen.

Over de polders vloog een Spookvogel en een bleke oude man stapt knorrend nergens heen. Hij stapt stevig door de aangevroren modder. Zijn adem als wolkjes voor zich uit. Hij stapt stevig.

Onder zijn voeten draait de aarde om de eigen as. Hij stapt de aarde op gang. Hij blijft ter plekke en draait de aarde onder zich.

De Spookvogel is verdwenen. De polder is leeg. De zon staat nog wat hoger. De tijd staat stil.

Knorpot stopt. De wereld draait door. "Inertie", denkt hij, "De wereld draait nog even door.

De zon zakt alweer. De wolkjes van zijn adem zijn verdwenen. De zon straalt zijn voorzichtige wintergloed. De oude man in de polder merkt het niet. Hij is als een spook. Hij staat stil en de wereld draait door en hij draait mee, steeds verder naar het Oosten.

Knorpot staat op de buitenste dijk, langs de trage rivier die naar het Noorden stroomt, traag als lava en zwart als inkt en koud als marmer. De zachte bries die van over zee langs het wateroppervlak, glijdend langs meanderende rivier het land binnensluipt als een slang in het hoge gras, maakt zijn gelaat hard en breekbaar als glas. Zijn lippen worden gevoelloos en daarna ook zijn kaken. Zijn ogen tranen.

In de verte stampt de dieselmotor van een boot. Een eenzame meeuw drijft op de wind nergens heen.

De aarde stopt met draaien. Een oude man staat stil bevroren op de dijk langs het water. Er is geen tijd.

zaterdag 18 februari 2012

Boerken en Hegel


Boerken staat hen al op te wachten en als ze binnen stappen, begint hij meteen te jammeren:

"Is dat besmettelijk, Dichterke, uw donkertes. Zoals vogelpest of blauwtong? Ik loop al een paar dagen rond met een onweer in mijn kop en met een gure winter in mijn maag en ik zie kop noch staart. Ik ben als een boot op zee zonder zeil of roer en rond mij niks dan water. Geen zon want het is nacht en de sterren herken ik niet. Ik word 's nachts wakker, zwetend en dan voel ik me oneindig alleen. Fundamenteel eenzaam als wolf die ergens in Siberië verloren loopt. Ik vloek op jou, Dichter. Ik vervloek je donkere woorden. Ik ben besmet. Ik ben een Boerken. Ik moet werken en niet denken. Ik moet me zorgen maken over het weer. Dat is alles. Te nat, te droog, te warm, te koud. Ik moet zagen en klagen over de ziektes bij de beesten en de gewassen."

Knorpot grommelt.

"Haha, Boerken. Dat is wat he, zo piekeren om te piekeren. Nadenken over het leven en de zin ervan. Je zoekt naar antwoorden op vragen die je niet zou moeten stellen.of om het met de woorden van mijn broer te zeggen, die ook goed onderweg is om een grommelende brompot te worden: 'Het bewustzijn proberen binnen te dringen van de gemiddelde medemens is een frustrerende aangelegenheid. Je kunt net zo goed proberen om ze wegwijs te maken in het dialectisme van Hegel.'"


"Haha", zegt Boerken,"Inderdaad Ouwe, schoon gezegd van uw broerke. Maar daarmee ben ik mijn somberheid niet kwijt. Ik doe onnozelheden. Ik geef hooi op de weides en zie de grijze haas wegschieten en in volle spurt de wei overschieten. Ik zie het kleine breekbare winterkoninkje op de houten omheining. Ik hoor de merels. Ik adem diep en ruik de lente die voorzichtig het land in sluipt. Bang voor de winter. En dan vul ik mijn donkere geest met licht. Even. Het is een kaarske. Ik heb de zon nodig."


Meisje komt het huis van Boerken binnenwaaien zoals een lentebries in de ochtend langs de bloesems streelt.
Boerken opent zijn mond en wil spreken en zij legt haar hand op zijn lippen en zegt 'ssssst'.

Ineens alsof hij onachtzaam een elektrische draad op de wei vastpakt en de zware schok langs zijn arm op zijn borstkas bonkt, floept Boerken het er uit: "Waarom ziet ge hem daar, die Droeve Dichter, wel graag en mij niet, Meiske van de zee?"

Knorpot lacht schamper: "Ze is te lief en beleefd om je te antwoorden, Boerken. Kijk in haar droeve ogen nu. Hoe moet ze je nu antwoorden, dwaze kloot met uw onnozele vragen. Kijk naar uw handen met de aangekoekte modder, de kromme vingers en de zwarte nagels, uw gezicht vol aangedroogd stof, gegroefd en ruw als oud leer. We zijn al content als je niet naar mest en zweet stinkt, maar naar de zon en hooi en voordroog. Ge zuipt jenever en vloekt en miljaart. Ge zaagt over het weer en de beesten. Wat denk je, Boerken? Wat moet ze zeggen? Blijf bij uw beesten en uw weides en gewassen. Uw polders. Laat uw vel bruin branden in de zon en drogen en kraken als leder. Werk op het land met vuile handen en drinkt jenever en verdrinkt af en toe in de ogen van Meisje, maar laat haar. Zij en Dichter, dat is een ander verhaal.


Het Meisje verdwijnt als een schim in de schaduw van de avond.

Dichter fluistert:

"Tussen mij en haar is een oneindige zee, Boerken. En ik kan geen bootje vinden. Ze woont achter de wolken. En ik leef op het land. Hoger dan de duintoppen raak ik niet. Ik strek de arm en kan de wolken niet raken. Ze drijft verder weg.

Maar laten we over wat anders hebben. Dat van Hegel, dat is wel mooi gezegd. Iets van dat je mensen niet kan begrijpen, dat je hen evengoed kan proberen wegwijs te maken in de dialectiek van Hegel."


En Zakenman komt binnen en hoort iets over Hegel en vraagt of hij die moet kennen van Linkedin.

donderdag 16 februari 2012

Boerken dicht

Boerken spreekt.

"Wanneer gaat gij nog een keer schoon dingen schrijven, zoals vroeger, Dichterke. Uw geschriften zijn donker als de nacht en ze ruiken naar de vuilwitte stinkzwammen in een vochtig bos in de herfst, ze smaken als overrijpe peren, ze zijn schraal en koud als de wind die uit het Oosten waait en nat en kil als die uit het Westen en ze zijn als het koude bit dat in de mond van de paarden stop om ze in bedwang te houden. Ge schrijft alsof ge een steen op uw maag hebt en een hooiriek in uw rug steekt en gij bloedend als een rund over de grond kruipt snakkend naar adem en veblind door pijnen alsof ge levend verbandt. Ge schrijft alsof uw hersenen koken en uw hart vol glasscherven zit. Ik lees uw woorden en voel een leegte en wil op uw bakkes slaan. Uw woorden zijn leegte. Ze zijn als de zee, en elke waterdruppel in die zee is een gat in de tijd en in mijn ziel en ik verzuip in uw zee en haat u. Schrijf eens iets moois."

Knorpot kijkt naar Dichter, dan naar Boerken, dan naar Meisje en dan weer naar Boerken.

"Je bent zelf een dichter, Boerken. Ik zou je woorden moeten opschrijven en dan zou je zelf moeten lezen."

Dichter staat op, handen in de zakken en gaat voor het raam staan en hij kijkt naar buiten. Dan weten anderen dat hij gaat spreken.

Dichter kijkt naar buiten en spreekt.

"Ik heb je woorden opgeslagen, Boerken en vanavond zal ik ze schrijven en ik zal schrijven dat Boerken sprak over pijn en leegte en zwarte nachten en de schrale Oostenwind. Over de zee van leegte en de haat. Ik zal schrijven hoe schoon je dat allemaal zegt en hoe treffend. Maar vraag me niet om schoon te schrijven. Ik ben de schrijver niet. Ik ben een seismograaf, een machteloze camera, een waarnemer van natuur. Ik oordeel niet en veroordeel zelden. Of omgekeerd. En omgekeerd. De dingen gebeuren en de pijn en leegte en kilte van de wereld komt mij aangewaaid en ik schrijf dat in woorden."

Meisje komt bij hem staan en haar hand raakt hem zacht waar zijn hals overgaat in schouder en ze spreekt woorden die geuren naar bloesems en vers gras en zonneschijn over korenvelden.

dinsdag 14 februari 2012

Lepelen

Knorpot loopt helemaal alleen en tegen zichzelf brommend in de polders. De dijken kreunen onder de druk van de trage rivier die hier een bocht neemt en de kale bomen buigen moeizaam met de strakke Noorderwind, maar Knorpot ziet dat niet. De modder is diep zwart en stinkt naar water dat te lang stil heeft gestaan, het gras is grijs en grauw en nog amper groen. Knorpot merkt dat niet. Hij schuift en glijdt in de dunne laag modder en omdat hij niet vallen wil vlakbij de dreigend tikkende elektrische draden, is dat het enige wat zijn ogen zien en zijn geest waarneemt. Hij weet hoe vervaarlijk de schokken kunnen zijn als je toevallig die draden raakt. Ongenadig hard als een zweepslag die dwars door je lijf gaat, als een botte bijl die je ledematen klieft.

Knorpot is onderweg naar Boerken en heeft daar al spijt van.

Op het erf werkt Boerken en het Meisje helpt hem. Ze vegen met brede zware borstels de winter van het erf. Dikke klodders sneeuw en ijs met rot hooi en stro en het zand van de paardenbak. Alles is grauw en grijs en voelt zanderig en vet. Ze vegen al uren zonder ophouden. Ze vegen hoopjes vuil. En dan komt Boerken met een kruiwagen en een brede schop en die zet hij tegen zo'n hoop vuil en dan duwt Meisje het vuil op de schop en zwiept Boerken het vuil van de schop in de kruiwagen en telkens die vol is, rijdt Boerken de kruiwagen op de mesthoop die dampt en stoomt. Hij kiepert de kruiwagen om en komt weer omlaag. Ze spreken geen woord. Soms zijn woorden overbodig. Soms zijn de dingen zonder woorden. Soms zijn er geen woorden.

Knorpot staat er bij, met vuile voeten op het pas geveegde erf. Hij staat er bij en kijkt er naar.

Boerken komt tot bij Knorpot, zet de kruiwagen en de schop opzij en verwijdert een druppel snot die aan zijn neus bengelt met de rug van zijn hand. Hij kijkt Knorpot schuin aan, terwijl het Meisje gebarend, dat ze mag ophouden met vegen en hij vraagt Knorpot wat die komt doen en of die een koffie moet hebben en Knorpot zegt dat hij koffie wil inderdaad, en dat hij zich zorgen maakt over Dichter, want dat die het bed niet uitkomt en niets eet of drinkt. En niets schrijft.

Meisje komt er bij. Knorpot vraagt haar bars of ze niet mee is met Zakenman. Ze kijkt Knorpot aan en zegt niets. In haar ogen droomt de zee en in haar stem fluistert de hemel en Knorpot zwijgt.

Zwijgend gaan ze binnen bij Boerken en het Meisje zet koffie en daarna verdwijnt ze om te glijden als een schim die over water wandelt en op de wolken woont, langs de polders en de weides en de wilgen en populieren om bij Dichter in bed te liggen onder het donsdeken. Ze lepelt zich achter Dichter aan en fluistert zachte dromen van zoethout en kaneel in zijn oor en Dichter weet niet dat ze er is en geeft zich over aan een bodemloze slaap als de stille zee van olie in de nacht, als er geen wind is en geen licht.

Knorpot en Boerken praten tot het avond wordt en Dichter slaapt met het Meisje als een warme deken tegen zich aan lepelend. Ze zweeft de kamer uit en hij slaapt tot de ochtend komt.

Als hij wakker wordt, heeft hij honger en dorst. In zijn hoofd fluistert een verhaal als een droom van woorden.

Shenzhen en Hong Kong



Ik sliep er in een schitterend hotel op Kowloon met uitzicht op het pirateneiland en de drukke zeestraat. Ik nam de metro naar Shenzhen in China. In het broeierig hete, drukke, onoverzichtelijke en stinkende station van Shenzhen kronkelen vreselijk mismaakte gedrochten stinkend en kwijlend als honden rond je benen terwijl je in lange rijen aanschuift voor de taxi, agressief bedelend om geld. Dit zijn geen mensen meer. Niemand kijkt naar hen om. Ik moet bijna kotsen als ik in de taxi stap. De taxi heeft geen airco. Het is drukkend heet. Dit is een permanent Turks stoombad.

's Middags eet ik met een klant in een broeierig en vies en druk eethuis ergens in de stad. Ze voeren me de meest afschuwelijke gerechten, met levende ingrediënten en staren me aan om te kijken of ik het kan verdragen. Ze lachen me uit. Ze praten smalend over die bleke westerling. En ineens zijn ze verdwenen.

Ik grijp mijn jas en merk dat mijn jas weg is. En met die jas mijn papieren, mijn geld, mijn paspoort, mijn creditcards en mijn gsm. Ik ben alleen en verlaten ergens middenin de hel waar niemand mijn taal spreekt en alles en iedereen vijandig is en heb geen geld, geen communicatie en ik besta niet want ik heb geen papieren. Mijn kleren , mijn vliegtickets, mijn agenda met telefoonnummers zijn in mijn hotelkamer in Hong Kong. Die ik morgenochtend moet verlaten om door te vliegen naar Singapore. Ik ben verloren. Ik ken niet eens de telefoonnummers van de mensen die ik zou willen contacteren als iemand me al zou willen laten bellen. Het is middernacht in Europa.

Langzaam zakt de avond over Shenzhen. De straten krioelen met mensen.

Die nacht slaap ik in een koude cel ergens in een Chinese stad. Ik krijg warm eten en men is vriendelijk. Ik voel me er relatief veilig en ik slaap min of meer. De horror.


Knorpot staat op en stapt naar buiten. Boerken staart hem na en vraagt zich luidop af waarom Knorpot middenin een verhaal opstaat en stopt met vertellen. Dichter grijnst en zegt dat dit het verhaal was, ongetwijfeld. Dat niet elk verhaal mooi afgerond moet zijn. Dat Knorpot het nu kan vertellen en dat we daaruit moeten concluderen dat het allemaal goed afgelopen is.

Knorpot komt terug binnen. Hij is bleek en zijn gezicht is getekend met lijnen van Chinese inkt op wit perkament en hij zegt met een kille glimlacht dat hij dit alles verzonnen heeft. Dat hij nooit in Shenzhen geweest is.

Boerken vloekt en miljaart en staat op en schopt een stoel ondersteboven.


maandag 13 februari 2012

Over De Droeve Dichter

Boerken en Meisje komen het Donker Kot binnen. Het is 7 uur in de ochtend en nog donker en Dichter zit net aan zijn eerste kop espresso samen met Zakenman die gehaast lijkt en gejaagd als altijd en die voortdurend op zijn veel te opzichtige horloge kijkt en op de schermen van zijn smartphones. Hij is er en is er niet. Nu en dan tikken zijn duimen trefzekere berichtjes en dan verdunnen zijn lippen en kijkt hij scherp.

Dichter zit er bij als een verschraalde mummie die eeuwen geleden uit de sarcofaag is gehaald en nu stof wordt en grijs en langzaam verpulvert. Hij nipt van zijn espresso.

Boerken lacht en Meisje lacht klaterend mee. Ze lachen om Dichter die een wit spook is en om Zakenman die lijkt op een opgejaagd konijn. Bij elk woord krimpt Dichter alsof een mes dwars doorheen zijn lijf gaat.

Boerken zit onder de modder, van zijn kont tot tussen de schouderbladen en als hij en Meisje willen vertellen hoe glad de weides liggen nu het regent op de vervroren bodem en bovenop de ijslaag een dunne laag vette modder ligt waarin je schuift en glijdt en slipt, raken ze niet uit hun woorden en doen hun kaken pijn van het lachen en roept ze dat ze moet pissen van het lachen.

Dichter ergert zich. Hij heeft een ochtendhumeur en Zakenman kijkt op zijn klok en zegt dat hij gaat. Hij geeft Meisje een vluchtige zoen. Dat probeert hij, maar ze lacht zo hevig en schokkerig dat hij haar wang half mist. Ze merkt het niet eens.

Meisje en Boerken ruiken naar buitenlucht en modder en vettige voordroog. Ze vertellen over het eerste ochtendgloren en de merels die ze horen en hoe alweer de lente voorzichtig in de lucht hangt. Ze vertellen over de vette modder op de weides en het glijdend zeulen met kleine tonnen water. Ze schuiven bij aan tafel en blijven gieren en lachen en Boerken giet een scheut donkere kruidenjenever in hun kop koffie en als hij dat bij Dichter wil doen legt die zijn hand over de kop en gaat hij naar de keuken om er doelloos te rommelen.


Hij ziet hoe Boerken en het Meisje verder gieren en lachen en hoe Boerken het Meisje leert de kruidige jenever te drinken uit een glaasje zonder de handen te gebruiken. Hij ziet hoe ze proesten en gieren en lachen en weet hoe ze straks hees zijn van de pret. Hij hoort hun grappen en grollen. Dichter tracht te verdwijnen in de vrieskou van de donkerste schaduw.

Dichter wil spreken maar zijn ziel weigert iets te zeggen en zijn ziel wil schreeuwen maar zijn stem weigert te spreken en hij blijft stil en keert in zichzelf, daar waar het leeg is en kil en duister. Waar het droef is en triest.

Dichter kromt zich van ergernis en slaat de keukendeur dicht en gaat langs de smalle trap naar de slaapkamer waar het aarde donker is en warm onder de dons en daar probeert hij slaap te vinden en stilte. Hij ligt geborgen in zijn gouden kist en is gezalfd en ingewikkeld met geurige windels die zijn vlees vers houden en bewaren voor eeuwig. Hij probeert dromen te vinden zonder slapen en als hij indommelt droomt hij hoe hij het Meisje verliest bij het station en haar nog ziet lopen tussen de menigte en haar wil naschreeuwen zonder stem en haar wil nahollen zonder de benen te kunnen bewegen.

De dag glijdt voorbij. Ergens doet Zakenman zaken. Ergens is Knorpot aan het knorren en zagen en zeuren. Ergens is Boerken licht dronken aan het boeren op een weide of in een stal of in de polders.

Ergens zweeft een engel over de polders. Ze is zich van geen kwaad bewust. Ze tikt zacht op het raam van Dichter, glijdt door raam en venster en gordijnen naar binnen en wil onder de dons glijden, maar Dichter heeft de luiken van zijn ziel gesloten en mokt koppig de dag door.

Het wordt duister. De nacht sluipt de dag binnen. Het is koud. Het regent zacht. Er is amper wind. Dichter slaapt niet. Hij woelt.

Morgen schrijft hij het in woorden en zinnen en beelden en noemen Boerken en Knorpot hem Droeve Dichter en lacht het meisje lief en teder als een lentedag en morgen blijft Dichter koppig en voelt hij de warmte niet. Morgen vriest het in zijn woorden.

Valentijn

Boerken komt binnen met een brede lach. Hij kijkt uitdagend en gaat aan de tafel zitten, de ellebogen ferm op tafel, voorover gebogen. Hij schent zichzelf een jenever en kucht om aandacht te zoeken. Hij zoekt oogcontact met Dichter en als hij dat gevonden heeft grijnst hij.

"Morgen is het uw dag, Dichterke. De dag van de verliefden. En van de dichters en de gedichtjes. Heb je al een liefdesgedicht geschreven?" Boerken klinkt cynisch. Zijn stem snijdt en zijn woorden hakken.

Knorpot, die zich net in de keuken een Duvel aan het schenken was, komt er grommend bij zitten.

"Laat hem met rust, Boerken. Trouwens, wat is dat liefde? Is dat niet is dat voorbij gaat, per definitie? Sinds wanneer vieren we iets dat voorbij gaat? Liefde bestaat niet. Het komt en gaat. Stof tot stof en het lijkt heel even goud."

Dichter staat op en gaat op de tafel zitten voor het raam. Hij kijkt naar buiten en praat zonder de anderen aan te kijken.

"Ik geloof dat ze bestaat. De liefde. Dat ieder in zich een eeuwige ziel draagt, die perfect past bij een andere ziel. Dat die zielen eeuwig dolen langsheen mensen en gebeurtenissen en eeuwen en plaatsen op zoek zijn naar die ene andere ziel. Zoekend en dolend. Het leven is kort. De actieradius van de mensen beperkt. 70 jaar, een paar duizend mensen, een paar tientallen ervan die hun ziel laten zien. Hoe weinig mensen ontmoeten we in dat leven? Ik bedoel: we ontmoeten maar een fractie van alle mensen en dus alle zielen. We sterven en onze ziel doolt verder. Niet langer de onze. Dolende zielen, eeuwige zielen, oude zielen. Soms, heel soms hebben mensen het oneindige geluk dat de ziel die ze in zich dragen net in hun leven en tijd en plaats die ene andere ziel tegenkomt. Die ene andere ziel die perfect past en samenvalt. De perfecte ziel. Dat is liefde. Daarover wil ik schrijven. Hoe die zielen in elk leven dichter en dichter bij elkaar in de buurt komen, hoe ze elkaar raken soms als schampschoten. Langs elkaar heen razen als een komeet langs de aarde. Of rustig langs elkaar kabbelen als twee beken die maar niet samenvloeien. Daarover wil ik dichten en schrijven en daaraan wil ik mijn woorden schenken. Over hoe we ze soms ontmoeten en het niet merken, omdat we onoplettend zijn, omdat de ander zijn ziel niet toont, omdat wij de onze niet tonen. Of durven tonen. Omdat we blind zijn. Doof. Gevoelloos. Dat vangen in woorden."

Knorpot bromt dat dit allemaal wel heel dikke vette nonsens is en drinkt zijn Duvel uit en smijt de deur achter zich dicht.



Boerken is stil.

Water drinken

Iemand loopt over een marktplein en speurt. Tussen de huizen in de smalle stegen is het druk. Mensen krioelen. Mensen babbelen tegen elkaar op en het klinkt tussen de hoge gevels als het kwetteren van mussen. Waar de zon komt, is het warm en zo helder dat hij de ogen dichtknijpen moet. In de schaduw is het koel en donker. Hij speurt en vindt niet en weet dat hij nooit vinden kan.

Groenten en fruit en kleurige stoffen. De geur van warme wijn en kaneel en dille en olie. Kaas en vlees. De geur van zwetende mensen. Hij baant zich een weg omdat hij denkt een gestalte te herkennen, maar dan ziet hij de tred en weet dat hij zich vergist heeft. Iemand zoekt. Speurt. Weet niet wat hij zoekt. Waarom. Iemand weet geen blijf met zichzelf.

Ergens boven de markt zweeft een leven dat niemand leidt. Het is als een verf schilderij van Vincent in Arles: tastbaar, kleurig, stevig, uitgesproken, expressief, geurig. Het is luid en opgewekt. Het klatert en knettert. Niemand ziet het leven, niemand voelt het, ruikt het, hoort het. Het onzichtbaar oneindig zichtbaar. Niemand kijkt op. Hij kijkt op. Hij ziet de helder blauwe hemel en de zon net voor de middag. Hoog en hevig. Hij sluit de ogen en even krijgt zijn hoofd onvoldoende vers bloed en even wordt het helemaal zwart en is hij een met het leven daar, hier, ergens, nergens.


Iemand zingt met fragiele stem, als een lokkende zeemeermin. Hij laat zich leiden. Zijn ogen speuren. Rond het zingende meisje staan tientallen mensen. Hij ziet de zakkenrollers. Hij ziet hoe ze even afleiden, een beweging in gang zetten en dan een tegengestelde beweging maken, snel en bijna onmerkbaar. Hij speurt de ogen. Hij zoekt iets en weet niet wat hij zoekt. Zijn ziel jankend. Zijn lijf eeuwig onrustig.

Iemand loopt langs de rivier. Kijkt naar de gladde stenen die vanuit de bergen kwamen met het eeuwige ijs en die in dat eeuwige ijs gepolierd werden en die werden achter gelaten toen het ijs smolt en water werd en rivier. Hij loopt langs de rivier, waaruit de kilte van de bergen hem toefluistert en die hele verhalen klatert over puurheid en reinheid en stilte en afstand en onthechting.

Hij praat tegen de rivier. Hij schept haar water met zijn hand en proeft haar zoete bergwater. Zijn hand is koud als steen.

zaterdag 11 februari 2012

Over zee, zand en tijd

Iemand loopt op het strand. Ze is alleen. Het strand is leeg. De zee is kalm. Donkere houten palen steken zwartgroen boven het water en doorklieven het strand en de golven die zacht en voorzichtig openbreken in wit schuim en flinterdun water dat over het strand glijdt. Ze is alleen. Net als de zee. Ze is eenzaam net als de zee.

De wolken drijven traag voorbij. Ze komen van over zee en glijden hoog boven het strand en de duinen het land binnen. Ze staat onderaan een duin en schreeuwt tegen de zee. Ze maakt foto's. Van de zee, het strand, de waterlijn, de houten palen. Ze vangt het licht en de schaduwen. Ze tekent de lijnen in het landschap.

Ze neemt een stok en schrijft onderaan de duinen. Ze schreeuwt over de zee en de zee blijft stil. Haar dag glijdt traag voorbij hoog boven haar woorden. De uren glijden binnen vanuit haar zintuigen en drijven langs haar ziel. Ze schrijft vijf woorden en schreeuwt ze tegen de zee en de hemel en de horizon. De dag glijdt cirkelend voorbij. De uren grijpen haar bij de nek met knokige vingers zonder warmte.

Iemand schrijft in woorden hoe iemand aan zee was en in de woorden proeft hij het zoete zout van tranen en hij schrijft traan. Achter hem knettert de open haard. De geur van brandend hout kriebelt zijn neus en de warmte van de diep rode gloed streelt zijn rug met zachte vingers die liefdevol voelen. Hij schrijft in tranen woorden en in de woorden huilt zij en ze schreeuwt tegen de zee en hij luistert dwars door tijd en ruimte.

Hij schrijft over de zee en de duinen. Hij schrijft over iemand die over de zee glijdt en langs de stranden zweeft, die op de hoge duin staat en kijkt over het land en de zee. Hij schrijft dat hij haar de hand reikt dwars door de tijd en de ruimte heen, omdat hij het schrijf en in zijn schrijven raken hun handen. Hij proeft de tranen. De tranen zijn zoet en zout als de zee.

Hij schrijft over ogen met de kleur van het water. Nu eens grijs, dan helder blauw, dan bijna groen, dan bijna doorzichtig als tranen. Hij schrijft in zwarte letters op papier van groot formaat. Hij schrijf gejaagd alsof de woorden vluchtig zijn en ijl. Hij schrijft.

Zij wandelt over het lege strand. Ze is alleen. De zee is alleen. De wind fluistert zijn woorden dwars doorheen de tijd en de ruimte die een cirkel zijn die zich sluit, heel even.

Zij kijkt over zee. Zij ziet de horizon. Er is geen einder. De zee is eindeloos. Ze bukt zich en grijpt zand in de hand en wacht tot het overtollige zand uit haar handpalm is gelopen als water. Ze glimlacht. Zee, wind, zand.

Boven de hoge duin kijkt ze over zee en daarna over het vlakke land.

Wit en zwart

Zakenman staat verkleumd te krabben aan de voorruit van zijn auto en Boerken komt voorbij en komt er bij staan en zegt niets. Hun adem zijn wolken die oplossen in het vroeg zonlicht. De auto is wit bevroren en de handen van zakenman zijn rood van de kou.
Boerken pakt de krabber uit de handen van de Zakenman en zegt dat Zakenman in zijn veel te dunne pak aar beter in de auto kan gaan zitten in de verwarmde zetels. Boerken krabt en steekt daarna zijn gehandschoende duim op. Het Stille Meisje komt uit het Donker Kot en ze stapt in de auto, glimlachend naar Boerken. Zakenman rijdt traag de straat op.

Boerken wacht even en gaat dan Het Donker Kot binnen. Aan de tafel zit Dichter te schrijven op grote witte bladen met zwarte stiften in hakende letters. Hij schrijft over Stilte en Afstand en Leegte en Het Glijden Van De Tijd. Boerken leest een paar zinnen en gaat ook aan tafel zitten. Hij schenkt zichzelf koffie en vult de mok van Dichter.

"Waar zijn die twee heen?" vraagt hij.

"Zakenman wou van mij een zakenman maken. Glad en sluw zoals hijzelf. Of zoals Knorpot vroeger was. Ik kon het wel. Maar ik kon het niet. Ik ben niet geboren om zaken te doen. Ik ben geboren, denk ik, om te schrjven. Nu gaat zij met hem mee. Ze heeft talent zegt hij. Net als ik. Ik geloof dat ook wel. Ik vraag me alleen af of zij geboren is om zaken te doen."

Boerken leest de zinnen van Dichter over de eindeloze grijze zee en de wind uit het Noorden en hij trekt de schouders op en zegt dat het Meisje niet geboren is. Dat ze zweeft over de polders en over de zee als de wolken en de wind.

Dichter kijkt even op van zijn papieren. Boerken zit ondeugend te lachen want hij leest gewoon de zinnen van Dichter.

Dichter kijkt naar buiten. De polders zijn kleurloos van de vrieskou. De hemel is grijs en laag.

"Morgen gaat het dooien", zegt Boerken. "Het wordt tijd, want de kou zit tot in mijn botten soms."

In de auto naar het de stad rijdt Zakenman de snelweg op. Naast zich zit het Meisje en haar gedachten zweven terwijl ze praten. Langs de snelweg staan de windmolens en hun wieken draaien tergend langzaam.

dinsdag 7 februari 2012

Oogcontact van de eenzaamste soort

maar hij was niet bang
alleen voor medelijden dan
voor medelijden wel
dan was ie liever dood
ze heeft hem zacht gekust
en toen heeft ze hem vermoord
met oogcontact van het eenzaamste soort


Soms, zegt Dichter, heeft een ander mijn woorden geschreven en ook: godverdomme wat is dit mooi.
Boerken zegt niks. Knorpot gromt. Zakenman tokkelt op zijn Blackberry. Als steeds.

Tussen hemel en zee


Hij heeft zijn auto langs de kant gezet. Zo voelt dus iemand die ruim 60 uur wakker is als je een paar rommelige hazenslaapjes niet meetelt. Zo voelt iemand die gisteren (ja toch? Gisteren?) nog in de Dante's Hell Shangai was. Koud, vochtig, grijzer dan Vlaanderen ooit zal zijn op de meest grijze dag. 17 miljoen mensen samengeperst in duizenden skyscrapers. Steeds jachtig, steeds lawaaierig, steeds op survival mode. Hij heeft in Shangai al een keer de zon gezien, je merkt ze wel, je weet waar ze is, maar ze brandt niet door de smog heen, behalve bij strakke wind uit zee.
Hij staat aan de kant en herleest, de motor draaiend, wat het Meisje schreef. Opnieuw. Naast hem zoemt de snelweg. In Vlaanderen zoemt die. In Shangai raast het verkeer. Als razende. Een nachtmerrie is Shangai. Komt van nacht mare, een vertelling bij nacht. Vreemd hoe een mooi woord met een mooie inhoud (iets wordt je verteld in de nacht, in je slaap) kan veworden tot een vreemd woord met een negatieve klank. Hij houdt van nachtmares. Hij noemt het a dream within a dream. In je droom droom je de boodschap die je nog helder weet als je wakker wordt. De engelen hebben tot je gesproken. Hij gelooft niet in engelen.
Hij denkt zonder woorden en denkt zonder beelden. Twee zielen die niet hoeven te praten om te weten en niet hoeven te weten om te zijn en niet hoeven te begrijpen om tot rust te komen.
De regen is opgehouden. Een voorzichtige zon vindt haar weg tussen de wegtrekkende wolken. Links de snelweg. Rechts Vlaamse akkers.


Zo was het, zegt Knorpot, toen ik reisde.

Dichter zwijgt en in zijn hoofd schrijft hij woorden.

De hemel heeft zijn grijze deken genomen en zich over de zee gebogen weg van wolken en zon. Alleen hemel en zee. De zachte wind strijkt de zee vlak en fluistert woorden die alleen de zee kent en begrijpt en het is stil. Bij de horizon vloeien zee en hemel samen en hun samenzijn is zacht vandaag en lief en kalm en ongestoord. Het is stil tussen hemel en zee, maar hun stilte is zo intiem en machtig tegelijk. Grijs is mooi. Tussen hemel en zee.
De hemel fluistert 'engel'.






Zij is de zee
Stilt haar golven
Als ik haar streel
En proef

Hemel word ik en
Ik beroer haar oneindigheid
Omsluit ons met wolken
En stil haar golven

En zee en hemel
Verstillen elkaar
En verstillen in elkaar
Versmelten tot een ritme
Van golven

En worden storm

Twee Godenkinderen
Geen mensen meer
Even

Oneindig


Boerken die net binnenkomt grijnst als hij ziet wat Dichter heeft geschreven op de witte muren en zegt dat zelfs Boerken begrijpt waar dat over gaat.

Witte muren

"Lees toch wat je allemaal schrijft, Droeve", zegt het Meisje, "Het maakt je kapot en je hele wereld met jezelf."



Ik heb geen woorden en geen zinnen zo lijkt. Ik voel me leeg en moe. Ik ben een oceaan in de nacht van kil spijt. Ik ben een woestijn in de nacht en elke zandkorrel is een vraag, een onzekerheid, een twijfel. Ik ben de nacht. Ik verdraag geen daglicht. De nacht is me lief. De dag verschroeit me.
In de nacht ben ik alleen en is er eenheid en harmonie. Ik en mezelf. Overdag in het duister van de donkere slaapkamer is er de harmonie van de slaap zonder de demonen van de nachtelijke dromen. De dekens dempen de geluiden van de wereld die verder buldert en snijdt en snerpt zonder mij. De dekens dekken me diep en zijn warm en zacht en geven me het valse gevoel van rust en veiligheid en ik moet ergens in geloven dus geef ik me over aan de slaap.
Iemand vraagt wat er scheelt en ik mompel dat ik ziek ben en slaap verder tot het donker wordt en de dag voorbij en ik mijn warme nest kan verlaten om door de nacht te sluipen vluchtend voor de demonen en de mensen.
De tijd stolt in de nacht tot zwart. Ik hoef niets zwart te schilderen of te schrijven. Ik hoef geen kleur te bekennen. Ik ben een met de wereld. Koud. Kil. Zwart.
Ik laat de zon aan de zonnekinderen die de zon waard zijn. Mij tergt ze. Ik ben moegetergd. Ik hou op met dromen. Mijn dromen kermen van de honger en knauwen in mijn lijf en ziel.

In mijn hoofd schuift de duin zandkorrels weg van zee. Elke zandkorrel een vraag in mijn geest. Elke zandkorrel een twijfel in mijn hart. Elke zandkorrel een kras in de ziel. Ik smeek de goden dat ik begrijpen mag.
Zwart.



Het Meisje staat op en maakt thee. "Morgen witte we de muren weer", zegt ze.


De nacht is een schaduw van licht

Ik heb mensen de dood ingejaagd. Hen laten leven in onzekerheid. Bewust. Tot ze kapten. Dood gingen. Gek werden. Ik heb mensen opzij gezet, uitgerangeerd. Voor het plezier. Omdat ik het kon. Omdat het me zo uitkwam. Ik heb mensen kapot gemaakt. Gezinnen uit elkaar getrokken. Mensen in zak en as achter gelaten. Ik noemde ze vriend en de dag erna liet ik ze vallen als een baksteen. Ik dacht enkel aan mezelf. Kom me nu niet vertellen, dat jij een Zakenman bent, Zakenmanneke. Ik ken die dingen zoveel beter. Ik was zoveel sterker dan Jou. Liegen en bedriegen. Ik was wild van de macht en blind. Ik ga om niets of niemand. Iedereen die me in de weg zat, maakt ik kapot. Simpel.


Knorpot spreekt en de anderen zijn stil. Knorpot tikt De Gladde Zakenman in zin strakke pak tegen de borst. Hard en trefzeker.

Je bent een beginneling. Een sukkel. je neemt Dichter op sleeptouw. Hij weet niet beter. Dichter heeft talent, maar zijn ziel is te rein. Laat Dichter met rust. Dichter kan dit leven niet aan. Dichter gaat je afmaken. Hij is slimmer en sneller dan jij ooit zult zijn, Zakenman. Hij is sneller als ik ooit geweest ben. Hij maakt ons allemaal kapot. Omdat hij zakendoen ziet als het schrijven van een verhaal. Wij worden woorden en zinnen en verhalen en hij schrijft waar hij zin in heeft. Hij schrijft ons stuk en doet dat ook in het echt. Laat Dichter met rust. Laat hem schrijven. Maak hem niet tot Zakenman. Er is geen betere. Maar nadat wij allemaal verwoest zijn, stort hij in. En de eerste die hij zal stuk maken en vermorzelen, ben jijzelf, sukkel.


Het wordt nog stiller aan de tafel.

De nacht is een schaduw van licht.

Dichter en het zand

Het Stille Meisje komt aan de verweerde tafel zitten en kijkt De Droeve Dichter diep in de ogen. Ze legt een hand op zijn hand en praat met droeve ogen en gebroken stem. Haar praten is het ruisen van de zee, het buigen van het gras op de duinen.
Ze bezweert hem de diepe droefenis achter zich te laten, het licht te zoeken en niet het duister, ze huilt tranen die smaken naar zee en Dichter huilt mee. Dichter huilt om zichzelf. Hij weet niet waarom hij huilt. Hij weet dat hij huilt om zichzelf. Het meisje praat lange zinnen en haar woorden zijn verhalen over de onmetelijke zee en de schepen die er varen.

Ze neemt hem bij de hand en ze zweven door het raam naar buiten over de velden. De velden zijn kaal en kil en donker en hun zielen zweven laag over de polders. Ze trekken een spoor van nevel.

"Wees sterk, Dichter", zegt zij, "Vecht. je hebt talent. Je schrijven is mooi. Je woorden raken mensen, je zinnen maken werelden en je verhalen zijn de kosmos, telkens weer. Vecht, Dichter, vecht tegen je eigen duistere zijde. Tegen je landerigheid. Tegen de duisternis. Het donker. Vecht tegen de nacht. Het licht is niet wit. Het licht is niet zwart. Het licht is van de zon. De wind is van de zee. De rivieren stromen van de bergen naar die zee. Het strand is zand. Je kijkt naar je hand en ziet het zand wegglippen. Je knijpt en het loopt weg. je houdt je hand open en het loopt weg. En dan? Zolang het wegstroomt, dat zand, heb je mee zand op je hand dan je hand dragen kan. Zodra weggelopen is wat overtollig is, stroomt er niets mee weg. Vertrouw me."

Ze zweven langs polders en dorpen en steden en langs de brede stroom naar zee en ze zwenken over de duinen en Dichter voelt licht in zijn ziel.

Later zal ik glimlachend denken aan deze tocht.

Knorpot schrijft.

Ik was jong en donker. Ik was oud en donker. Mijn ziel was grauw en gekrast en gescheurd. Ik had levens verwoest. Ik had veel levens kapot gemaakt. En ineens werd ik verschroeid door pijn en duisternis. Ik ging dood. Ik was dood. Ik keek door het raam. Iemand sprak. Ik kon vliegen.

maandag 6 februari 2012

Dichter schrijft over winter

Mijn geest is een dunne breekbare glazen fles. Ik draag er het water in dat ik drink om te leven. Voorzichtige slokjes nu en dan, spaarzaam. Het vriest om me heen. Iemand heeft het licht weggenomen en de warmte en de oneindige leegte van de kosmos bevriest het water en de fles breekt met een knal en valt in scherven rond het bevroren water dat lijkt op de fles. Ik heb gesmeekt om licht. Het bleef ijzig leeg en donker. Als het licht nu komt stroomt het water weg. Als het donker blijft, blijft de klomp ijs. Ik heb geen drinkwater meer.


Dichter schrijft met een dikke zwarte stift op de verweerde tafel. Hij drinkt thee. Hij staart uit het raam. Iemand zweeft voorbij en kijkt niet opzij. De wolken zijn rozig. De zon is rood. Buiten vriest de grond tot steen. In zijn lijf is het winter.

De stilte en wit licht en de nacht.

Zomer

Het wordt noen en de Gladde Zakenman en de Dolende Dichter eten samen
en de zakenman zegt dat de Dichter een ontwapenende eerlijkheid heeft
die hem ver gaat brengen in het zakendoen omdat mensen voelen dat die
echt is en authentiek en omdat mensen daarvan houden, ook zakenmensen.

"Ik ga je niet leren liegen, dichterke, maar ge moet wel leren de
waarheid te negeren als dat nodig is. Ik ga je de echte kracht van het woord leren en niet de kracht van woordjes in lieve tekstjes, maar de echte kracht.

Ik ga je leren de waarheid te negeren. En dat kan je alleen door ze
kei- en keihard en glas- en glashard te ontkennen. Je kijkt mensen
recht in de ogen en zegt heel overtuigend dat het niet waar is.

Helpt altijd! Want mensen moeten dan ineens gaan beweren dat je een
gepantenteerde leugenaar bent en dat doen ze niet. Neem dat van me aan.
Gewoon ont-kennen. Mensen mogen de bewijzen zien en voelen en horen en
toch kan je alles met een simpel en overtuigend "Neen, niet waar"
wegvegen. Ge-wel-dig! Dat, dichterke , is de echte kracht van het Woord!"

Dichter kijkt de Gladde Zakenman aan en vraagt hem of hij de Zakenman
dan nog geloven kan. "Gisteren vroeg ik je of je het Stille Meisje nog
gesproken had en je keek me aan en zei heel overtuigend 'Neen'. En
toen ik je vroeg waarom je dan zoveel van haar wist, zei je dat je
daarover niet praten wilde, want dat 'Neen Neen is'. En ik weet dat je
al eerder tegen me gelogen hebt."

De Gladde Zakenman grijnst en zegt dat dat geen leugens waren, maar het
verdraaien van de werkelijkheid om de Dromerige Dichter te sparen,
"Want je bent zo'n watje soms", en dat het bij die paar keer is
gebleven en dat de Dichter dat maar moet geloven en de dichter trekt
de schouders op en zegt dat hij niet anders kan zeker en ze eten
verder en drinken dure wijn en de Gladde Zakenman spreekt over verre
reizen en dikke deals en vliegreizen in onweders en bestolen worden in
Oosterse steden en de Dolende Dichter luistert en weet niet langer wat
waar is en wat niet en weet dat dat er niet langer toe doet.


De waarheid bestaat niet en heeft nooit bestaan. Of iets waar of of niet,
denkt hij, wordt bepaald door twee woorden: 'ja' or 'neen'. En geloven
of niet geloven.

En de Gladde Zakenman, die een extra zintuig heeft na zoveel jaren,
zegt: " Vertrouwen, dichterke, is enkel en alleen niet perse de
waarheid willen kennen. Knoopt dat goed in uw kop. Heel goed. Als je
wil leven en overleven, is het dat en dat alleen. Vertrouwen is bewust
blind en doof zijn. En gevoelloos dus ook."


De Dolende Dichter eet zwijgend verder en vraagt zich af of hij dat kan en wil. En hij bedenkt ook dat hij cynisch wordt als de Oude Knorpot omdat hij het best wel grappig vindt dat de Gladde Zakenman een filosoof is en een woordkunstenaar.


Nazomer

Dichter en Zakenman zitten samen achter glas, ze drinken koffie bij de stroom en ze praten gedempt.

Dichter praat.
"Ooit zei je me dat ik moest leren keihard te liegen. Gewoon glashard ontkennen, zei je en je keek me in de ogen met zoveel overtuiging. Ik wist meteen dat je het kon. Dat je het deed. Dat je mij glashard zou voorliegen als je dat zou uitkomen."

"Iedereen liegt", zegt Zakenman, "Om zichzelf te beschermen. Of om de leugen waarmee ze begonnen vol te houden en dicht te dekken met nieuwe leugens en onwaarheden. Het leven is ingewikkeld en de waarheid is maar een onbeduidend element. Het leven is een opeenstapeling van grote en kleine leugens."

"Iemand loog tegen me. Herhaaldelijk. Ik reikte de hand en opende die. Het hielp niet. Wat ik geleerd heb, Zakenman, is dat de waarheid licht is en de leugen een schaduw en het licht werpt een lange schaduw. Vooruit of achteruit. Ineens sta je in het donker van de leugen. Kil. Je voelt gewoon het ongemakkelijke. Ineens sta je in het licht. Je knippert de ogen. Soms is het licht fel en grijpt het je naar de keel. Je snakt naar adem. Het licht verblindt. Het is niet zacht. Het is niet verwarmend. Soms wou je dat je in de schaduw kon toeven en je met de donkerte en de kilte kon verzoenen en er leven als een lichtschuwe vampier."

Zakenman luistert niet. Hij ijsbeert langs het raam. Hij belt. Met iemand die op een exotisch eiland is ergens bij de evenaar, waar de dag minder oud is en de zee blauwer en warmer. Ze praten lang. Eerst oppervlakkig. Zakenman loopt steeds verder weg. Gaat aan een verre tafel bij het raam zitten en staart over de stroom die nog smal is in deze stad en kronkelig. Zijn stem wordt zacht en diep. Zijn ogen tranen. Bij beukt zijn vuist tegen het hout tussen de ramen. Hij staat op en schopt een stoel onderuit en als de eigenaar wil tussenkomen, gebaart de Dichter dat niet te doen en hij gaat tot bij Zakenman en vraagt hem het gesprek af te breken.

Dichter hoort Zakenman iemand aan de andere kant van de wereld bedanken voor zoveel openhartigheid. Zakenman legt 50 euro op de tafel mompelt iets over schade en wijst op de stoel die inderdaad een kromme poot heeft die in ingescheurd. Zakenman ziet bleek en is getekend en zijn ogen zijn rood en waterig en Dichter herkent hem niet zo. Zakenman sluit de deur achter zich en is verdwenen en Dichter blijft achter in het pand. Hij kijkt over de stroom die in het donker meandert naar de horizon. Hij ziet de straatlichten en de auto's. Het donker van de leugen. Het donker van de dood. De lichten verlichten enkel om zich heen en onthullen weinig. Dichter legt het voorhoofd tegen het raam en laat de kilte van de nacht naar binnen.

zondag 5 februari 2012

Zwart licht en wit licht en de dood

Als de stilte wit licht is en het licht van de maan dat over de polders ligt is zwart licht, dan is de nacht de dood. Ik wandel in de dood van de nacht. Ik stap langs de smalle paden die mens en dier slijten in grasvelden. Mensen, vossen, hazen, we volgen dezelfde paden. Ze waren er niet eerst. Iets of iemand volgde het pad een eerste keer, legde het gras lichtjes vlak zodat een tweede dezelfde weg volgde en een derde en een vierde en een vijfde volgde en de tijd glijdt en rijmt gebeurtenissen tot een gedicht over de leegte van vergeten uren. Ik wandel langs zwarte paden als houtskool in het zwarte licht van de maan en in mijn hoofd brandt het witte licht van de stilte. Ik wandel langs de paden in de dood van de nacht en adem niet langer.
Mijn woorden zijn wolken van adem die bevriezen in het zwarte licht van de maan als waren ze zilveren zinnen en verhalen over stiltes van wit licht en de ademloze dood.
Mijn stappen vriezen zich vast in de tijd en mijn geest is als de adem die even zichtbaar is in het zwarte licht en die daarna verdwijnt in het niets. Ik ben dood.


Knorpot schrijft lange verhalen met zwarte bic in een kladschrift van grauw en dun papier. Hij zoekt houvast. Op zijn lijf drukt een rotsblok. Overal. Alsof zijn lijf een blad papier is en zijn ledematen de woorden met daarop een immense blok steen. Hij schrijft alsof hij Dichter was en zoekt vergeefse rust. Tevergeefs.

De stilte is een wit licht

Knorpot zit in de stilte van een kille kathedraal vol schuifelende mensen, biddend prevelende oudjes en fluisterende toeristen. Hij zit links, daar waar het licht in het flikkerende babbelen van vele honderden kaarsen. Hij stopt een munt in een gleuf en ontsteekt een kaars en zoekt een plekje. Hij weifelt. De kaars waait uit. Knorpot telt.




Hij schuift de kaars tussen de honderden anderen, fixeert zijn ogen op de kaars en gaat wat verderop zitten op een lage en ongemakkelijke stoel. Hij is alleen. Hij kijkt rond en vraagt zich af hoe bidden gaat en of je dat kunt leren door te kijken. Tot wie bid je? En wat doe je dan? Sluit je je ogen en prevel je? Of zoek je oogcontact met een van de beelden? En wat zeg je? Wat vraag je.




Knorpot sluit de ogen en maakt beelden van marmer met woorden die hij in zijn geest uitspreekt en bevriest.

Over zijn schouders glijdt een schaduw van licht. Langsheen zijn kaak scheert een zucht eeuwig verhaal. Iemand kijkt in zijn gesloten ogen. Iemand ademt zijn adem. Iemand legt een hand op zijn schouder. De hand is warm en zacht en rustgevend. Hij grijpt naar de hand en legt een hand op de hand. Iemand fluistert een wereld in zijn oor van mals gras en lome bomen en trage rivieren en de zee die oneindig is en eeuwig. Knorpot ademt de woorden. Hij zit er uren. Zijn knoken vertellen van stramheid en zijn pezen janken en zijn onderbenen voelen gevoelloos omdat hij zijn bloedbanen dichtgeknepen heeft, zittend op die te lage stoel.

Hij vraagt zich af of dit bidden was en hij vraagt zich af of hij zich nu beter voelt. Hij strompelt buiten als een oude man. Hij maakt zich klaar om met de ogen te knipperen tegen het felle licht, maar het is al donker buiten. De hevige vrieskou mept hem vol in het gelaat, met de vlakke hand en knijpt zijn keel toe en ranselt zijn neus en voorhoofd bij elke ademtocht.

Hij weet niet meer waar hij zijn auto gelaten heeft en verdwaalt in de straten. Hij mist een gids. Iemand die hij volgen kan door de straten van de stad. Die hij bij de hand wil nemen en die hij niet bij de hand neemt. Iemand die hij blind volgen kan. Hij zoekt bijna een uur. Hij doet het zonder denken.
Hij telt de tijd niet. De tijd neemt hem in de kille armen als roestvrij stalen grijpers die zich over zijn borst leggen en dan klemmen tot hij geen adem meer heeft.

In de auto rilt zijn hart. Het klopt niet meer. Het trilt. Hij voelt zich benauwd. Hij wacht op een pijn die hij nooit gevoeld heeft in dit leven en die hij zich voorstellen kan. Hij weet welke verschroeiende pijn het zal zijn. Hij wacht op de slag van een zware voorhamer op zijn borstbeen. Hij wacht en zet zich schrap. De slag komt niet. Het trillende hart klopt weer. Snel en onregelmatig.

Hij hapt naar adem en start de motor. Hij rijdt de stad uit naar het Donker Kot van Dichter en weet niet hoe hij er raakt. Ik ben dood, weet hij. Ik ben gestorven in die kathedraal. Ik zit op die stoel. Straks schudden ze mij aan de schouder, ik voel de hand. Ik wil mijn hand op die hand liggen. Het lukt me niet.

Als hij binnenkomt in een vlaag ijzige poolwind, kijken Dichter en Meisje hem aan als was hij een geest. Die zitten samen aan de verweerde tafel. Ze kijken hem aan. Hij is bleek als papier en zijn ogen liggen diep in zwartgeblakerde kraters en de groeven in zijn gelaat zijn scherp als met inkt en pen getrokken. Hij is dof. Ongeschoren. Hij loopt krom. Zijn haren liggen verward. Hij neemt een jenever en zinkt neer aan de tafel en zegt zacht dat hij dood ging vandaag.

Boerken komt uit de keuken en zegt geen woord. Hij stapt naar buiten in het donker en loopt de weides op, met emmers vol water en een zware hamer. Bij de emmers stopt hij. Het is donker. Het is bitter koud. Hij klopt de centimeters dikke ijs stuk en giet water bij. Hij weet dat het vergeefse moeite is. De dikke brokken ijs zullen meteen vastvriezen als vastgelopen ijsbergen in een emmer. De kou is scherp. Hij strompelt moeizaam. De paarden hebben in de sompige modder diepe kloven geboetseerd, en scherpe bergen, en kraters geslagen en nu is alles tot steen gevroren. De tocht langs de weides duurt lang.

Als hij weer binnen komt, zitten Dichter en Meisje aan tafel en staat Knorpot te kotsen boven de gootsteen in de keuken, gebogen en krom. 'Hij is echt overstuur' zegt Dichter ' en ik weet niet waarom.' Het Meisje zweeft het huis uit langs het raam en laat een schaduw van licht en hele verhalen over mals gras en lome bomen en de zee en stille stranden en duinen en de stilte achter de wolken. Niemand hoort een woord.

De stilte van de nacht glijdt langs het raam de kamer in en vriest de uren vast en heelt de wonde die verhalen slaan in de ziel van mensen. De stilte is een wit licht.

Buiten zweeft het Meisje over de polders en ze ziet de paden tussen de weides en ze telt de grassprieten in de sneeuw en ze proeft van de adem die vanuit het Noorden over de velden zucht. Ze is ongrijpbaar ijl.


donderdag 2 februari 2012

Spinvis zingt

Schilder zit op de knieën en voor en onder hem ligt een groot zwaar papier waarop hij verf kwakt en met krijt tekent, nu eens zwierig, dan klein en met vette stiften en potlood en bic en pen. Met penseel, met de vingers, handen. Hij schildertekentschetst een zandloper en vult die met kleine mensjes en woorden en gebeurtenissen die als in hiërogliefen de zandkorrels vormen en hij tekent handen die wanhopig knijpend zand proberen vast te houden dat glipt en glijdt onsnapt als water. Hij knipt en plakt prentjes en teksten die hij wild scheurt uit kanten en tijdschriften en uit kunstboeken en romans en poëziebundels, die hij jarenlang bewaard heeft als schatten en die hij nu uit elkaar rukt als een uitgehongerde leeuw die van pure honger het jong verscheurd wat hij zo lang gekoesterd en beschermd heeft. Schilder schept een zandloper en mensenhanden die de zandloper gekeerd hebben, zonder er erg in te hebben. Het zand gaat de andere richting uit, de flarden, de teksten, de woorden, de gebeurtenissen. Hij tekent de Goden die lachend champagne drinken en neerkijken op de domme mens met zijn dwaze mensenhanden die toekijkt met ogen die nog twijfelen tussen verbazing en pure wanhoop.
Wat verderop aan de verweerde tafel schrijft Dichter en hij kijkt naar het werk dat daar groeit onder de handen van de Scheve Schilder. Hij schrijft over de vleugelslag van een vlinder. Hoe hij voelt en weet dat de storm zal opsteken, dat de wolken die onschuldig aan de horizon binnenglijden zich zullen stapelen en stapelen en stapelen tot dikke dreigende, kilometers hoge onweerswolken, die donker zwart worden onderaan, en bulken van regen en hagel en hevige wind en bliksems en donder en tornado's die alles wegvegen.Hij voelde de eerst bries, zag de eerst kleine wolk. Al een poos geleden. De lucht wordt killer en donkerder, de geluiden scherper. Er is onweer op komst. Hij voelt het scherp en schrijft er over.

Ze drinken thee. Het Meisje is naar buiten gevlucht, in de hevige vrieskou en ze is zich bij Boerken gaan warmen voor de open haard waar het warm is en rustig. Boerken zegt geen woord en het Meisje ook niet.

De Dichter schrijft over de vleugelslag van een vlinder. Een zandloper kan je keren, de vleugelslag van een vlinder kan je niet meer teniet doen, denkt hij en hij schrijft verder.

Op de radio speelt een lied.



Het staat geschreven op de muur
Het is te horen in de tram
Het is te zien in alle ogen
Het zal niet zo lang meer duren
En het is echt heel goed nieuws
Het is echt heel goed nieuws

Dat de zon en alle sterren zijn gelogen en niet echt
En wat zo vreselijk belangrijk was wordt uitgewist en opgezegd
En dat is heel goed nieuws
Ja dat is heel goed nieuws

Vrienden worden vreemden
Geen herinnering kan mee
En alle tijd die je bewaren wou
Verkruimeld langzaam in je hand
En waait naar zee
En dat is heel goed nieuws
Ja dat is heel goed nieuws

Neem maar afscheid van degene die je altijd wilde zijn
Had je nog iets willen zeggen, doe het snel
Er is niet heel veel tijd want de wolken worden donker
En de storm komt dichterbij
Hoor de verre honden janken
Zie de laatste spreeuwen vluchten voor het einde
Want alles gaat veranderen
En het was de hoogste tijd
Want de roest kruipt naar je ogen
En de schaduw wint terrein
Op alles wat je ooit zo mooi vond
Op alle prijzen die je kreeg
Als de nieuwe zon dan opkomt
Zijn de straten groot en leeg
En in de ochtend zijn we weer volstrekte vreemden
En als ik jou dan weer ontmoet
Dan ben ik eindelijk iemand anders
Dan ben ik eerlijk, sterk en echt en waar en goed
En dan drinken we de regen
En dan eten we de wind
En dan worden we weer vrienden
Gewoon weer vrienden net als vroeger
Verder niks
En dat is heel goed nieuws
En dat is heel goed nieuws
Heel goed nieuws



woensdag 1 februari 2012

Eigen werk en henneptouw en hangend zweven.

Dichter leest eigen werk en denkt.


Gelijktijdige ramen, 1911

Moeizaam klautert
De gekwelde dichter
Op de onhandig hoge stoel
Of neen
Wat onhandig klautert
De gekwelde schilder
Moeizaam op de hoge stoel

Leest zichzelf enkele
Eigen gedichten voor
Henneptouw
Losjes om de hals

Heel spannend allemaal
Even wankelt hij en
Herstelt zich
Niet

De stoel valt
En
De dichter zweeft
Tussen hemel en aarde
Henneptouw
Strak om de hals

Het duurt wat langer
Dan gehoopt
En zieltogend
Vergeet de schilder
In de spiegel te kijken

Tussen bed en staanklok
Hangt
Het onvoltooid zelfportret

De reiziger

Knorpot komt het bevroren erf van Boerken op gewandeld, breed lachend en zwaaiend. Hij vertelt over verre reizen en exotische gerechten en kruiden. Hij vertelt over mooie mensen die onbevangen in het leven staan en zich nergens zorgen over maken en elke nieuwe dag als een geschenk ervaren om verder te komen in het leven. Hij vertelt over bruisende steden die nooit slapen of rusten en die barsten van mensen en verkeer en auto's en lawaai en drukte. Hij vertelt over vlaktes in Afrika, over Aziatische valleien, over canyons in Amerika. Over de Kaap in het Zuiden, over de Kaap in het Noorden, over de Oceanen. Hij vertelt over lange vliegreizen. Over hoe zwaar het afscheid, tot hij op het vliegveld kwam en de kerosine rook en de wereld en zijn bewoners hier ophielden te bestaan en de tijd verdween en er enkel het reizen was en de ontmoetingen. Hij was de koning te rijk.
Knorpot straalt en glimt en huppelt als een veulen en Boerken trekt de schouders op en bromt en knort en werkt door aan niks en niemendal, want het vriest en behalve met water sleuren en eten en hooi en stro en uitmesten, is er niets te doen op het erf. Boerken werkt door.

Knorpot, die merkt dat Boerken niet luistert, gaat weer weg. Hij komt bij Dichter binnen die in het Donker Kot voor het raam staat te staren en Knorpot ziet de trekken op zijn mond en de tristesse in zijn ogen en zwijgt, weet zich geen houding te geven, draalt en draait en stapt dan weer op en neemt zijn verhalen mee.

Reizen, denkt hij, is zo bevredigend. Je vergeet alles wat je achter laat. Er is enkel het permanente hier en nu. Je ontsnapt aan tijd en ruimte.