maandag 30 december 2013

Pruisisch Blauw



Ik lag in de lies in het mulle malse bleke zand tussen de hoge duin en het strand en de wind kwam naast me liggen en fluisterde in de glijdende zandkorrels en het buigende helmgras.

"Hoe heb je Meisje ontmoet?" vroeg de wind bijna onhoorbaar en zonder woorden en ik vertelde aarzelend met onhandige mensenwoorden, zoekend naar beelden, hoe ze er was, ineens. Ze had met haar linkerhand mijn rechterhand geraakt en ik had ik haar ogen gekeken die de kleur hadden van de Zee en ik ben vergeten wat ze vertelde al weet ik nog allemaal. En later stonden we op de hoge duin daar, vertelde ik de wind die luisterde. Soms zijn de dingen gewoon wat we zijn. Het was een koude winterdag aan het einde van de winter die kort was dat jaar en die snel zou wijken voor een uitbundige lente en een juichende zomer en een huilende herfst en dat jaar ging de tijd sneller dan de wil van mensen en hun verlangen om de tijd te rekken als het hen past. Het was een kille winterdag. De duinen waren hoog en verlaten. Je was strak die dag, beste wind, en beukend en guur, en je bracht haar van over Zee waar ze geboren is. De Zee was wild en bruisend en wild als een veulen. Het regende zacht en je blies de regendruppels tegen onze huid. Haar ogen hadden de kleur van de Zee en haar adem had jouw smaak. 

De wind ging nog stiller liggen en het fluisteren was nog zachter als de wind kort vroeg: "Kwam ze uit Zee?"

"Ja", zei ik. "Ze was er ineens en ze spreekt niet de taal van de mensen en ze ademt zoals de wind en haar ogen zijn de kleuren van de Zee, nu eens lieflijk zachtblauw, dan weer droevig grijs, dan weer bijna roze of groen en soms worden ze hard en kil en helblauw als ijs en dan bibber ik en soms zijn ze donker als de Zee net voor de storm. Van het blauwste blauw met diep en heftig pigment en groene tonen."

Ik zweeg en de wind bleef stil naast me liggen, bang mijn verhaal te doorbreken en de Zee luwde tot ze bijna een spiegel was die voorzichtig als lichte stroop op het land spoelde om het te strelen.

"We wandelden amper die dag. Daarna dronken we thee en op het einde van de dag verdween ze zoals ze gekomen was. Ze kwam van nergens en ging nergens heen en ik verlangde niet naar haar voor ze er was en daarna miste ik haar niet. Die nacht stormde jij, brutaal en wild en ongenadig en de Zee stormde met je en jullie klauwden diep in het strand en jullie probeerde de duinen te geselen met regen. 

De dag erna raapte ik wrakhout en begon mijn hut te bouwen en werd de Jongen van de Duinen. Ik kwam bij je wonen, wind en bij de Zee en bij het Meisje."

Ik dacht nog meer. Ik wou vertellen hoe ik haar ziel kon raken en zij de mijne, maar de woorden bleven weg en dat voelde goed.

Daarom zei ik, tenslotte:
"Pruisisch Blauw is dat blauw met dat rijke pigment en die groenige ondertoon. Ooit zat ik hier, wat lager. Meisje zat bij me, daar bij de palen die de golven breken en bijna zwart zijn en toch groen. We dronken witte wijn en van over Zee jaagde je een onweer naar het strand en onder de diepgrijze wolk die hoog in de lucht torende, hing een dichte sluier van regen die alle licht opslorpte en waar de Zee en de regen en de wolk in elkaar vloeiden zag ik het mooiste blauw ooit en het Meisje van de Zee fluisterde met jouw adem zonder woorden en geluid dat dat Pruisisch Blauw was en haar lievelingskleur. Of was jij dat, wind? Of de Zee?
Daarna kwam de regen aan land en vluchtten we de duinen in en we waren nat tot op ons vel toen we bij de hut aankwamen en ik was buiten adem. Het Pruisisch Blauw legde een zacht deken over de duinen.
Later die avond klaarde de hemel op en de Zee die groen was werd weer grijs en daarna ging de zon onder en zaten we samen, hier, in de lies van de duinen en het strand en we waren stil en jij lag naast ons te slapen."

Uit de klok aan de muur sluipen stilte en duisternis en ze zijn blauw en ze zwijgen en daarna verdwijnen ze in mijn vergeten. Een trein in een tunnel die nooit eindigt. 
Slapeloze nachten. Buiten slaapt de nacht sluipend langsheen de uren en mijn hoofd vult zich met geritsel.



Klok

Uit de klok aan de muur sluipen stilte en duisternis en ze zijn blauw en ze zwijgen en daarna verdwijnen ze in mijn vergeten. Een trein in een tunnel die nooit eindigt.
Slapeloze nachten. Buiten slaapt de nacht sluipend langsheen de uren en mijn hoofd vult zich met geritsel.

zondag 29 december 2013

Het betere vegen

December heeft zich vermomd als een lentedag en Knorpot zit in de lage zon in een stoeltje met de voeten in het donkere wintergras en met de ogen tot spleetjes geknepen en wat verderop zitten Zakenman en Meisje aan een buitentafel te keuvelen en Knorpot raadt koetjes en kalfjes. Wat verderop, tegen de zon in, veegt Boerken met een brede borstel de stenen tussen de paardenbak en de stallen. Knorpot bromt hem toe dat het Boerenleven, zover hij dat kan overschouwen, wel uit heel erg veel vegen bestaat, want dat als hij Boerken buiten bezig ziet, dat meestal vegen is met lange halen met de brede borstel en Boerken zwijgt, zelfs als die zeggen wou dat Knorpot beter zwijgen zou en nu en dan eens zou vegen, letterlijk, in plaats van te zagen en ook nu en dan eens figuurlijk, in zijn kop.
Zakenman lacht ontspannen. Het is een verloren zaterdag einde december en de zon schijnt en de zakenwereld lijkt dood en smartphones staan niet roodgloeiend en de zenuwen niet gespannen en de woorden zijn zachter en Meisje lacht en de dag hobbelt en slentert schuifelend stil. In de paardenbak werken paard en ruiter. Knorpot hoort het draven van de hoeven en het briesen van het paard en nu en dan zachte bevelen van de ruiter. In de verte tikt de schrikdraad op de weides. De dag is honing.
Knorpot knijpt de ogen dicht en kijkt tegen de zon in. Boerken veegt nu vlakbij hem en beveelt kort dat Knorpot zich even verzetten moet en veegt dan verder. Knorpot wandelt tot bij de paardenbak, gaat op de omheining hangen met de voorarmen, kijkt naar de ruiter en het paard en laat de voorzichtige gloed van de zon zijn rug strelen. Hij zucht.

In bad schrijven

"Daarom ga ik zo vaak in bad liggen. Minstens elke avond. Vaak wel een halfuur. Daar liggen, in dat warme water met enkel mezelf, het geklots van het water en de warme omhelzing en het fluisterend kermen van stervend schuim, werkt ontspannend. Het is als de duikreflex.Mijn hart gaat trager en mijn geest gaat ruimer en ik doezel."

Zakenman spreekt zelden met Boerken en Knorpot. Ze praten een andere taal en Zakenman doet niet eens vaag de moeite de hunne te leren en zeker niet om hen de zijne te laten begrijpen. Aan sommige zaken kan je je beter niet wagen. Ze kosten energie en leiden nergens heen. Maar vandaag praat hij wel.

Meisje glimlacht als mals lentegras en haar stem klinkt als de malse regen in de zomer als ze zegt dat Zakenman vergeet dat dat halfuur vaak een uur is en dat hij daarvan zeker 45 minuten bezig is te tokkelen met twee kromme en chronisch ontstoken duimen op het klaviertje van zijn BlackBerry, gefocused kijkend op het schermpje en de kleine lettertjes die woorden worden en zinnen en verhaaltjes. Zakenman kijkt op en kijkt de anderen even in de ogen en ziet zichzelf en weet dat hij hen wordt, liggend in bad en schrijvend in bad. De anderen merken het niet. Boerken nipt aan een jenever en vertelt over de paarden en de weides die zompig liggen en over de winter die komt en Knorpot zet de kachel hoger en loopt rond en zet nu en dan dingen aan de kant.

Buiten wijkt de dag.
 
 

donderdag 26 december 2013

Drie rokende tonnen en smokkelwaar


Boerken loopt over de akkers. De polder is groot en vlak en grauw en ligt gevangen tussen aan de ene zijde de sluipende stad die steeds dichterbij komt en die asfalt en betonnen loodsen kotst en huizen en auto’s en vrachtwagens en treinen en aan de andere zijde de hoge dijken met populieren die de Trage Stroom begeleiden die bruin is en en die zuchtend en steunend het water dat dik is als stroop naar Zee duwt. Boerken loopt met een kruiwagen vol hooi op het modderige pad tussen de weides en de paarden kijken op en hun adem zijn gouden wolkjes in de lage winterzon. Boerken schuift en glijdt en wankelt. De modder is vet en zwaar.
In het Donker Kot bij de stallen zit Dichter aan een verweerde houten tafel en hij schrijft wat u nu leest met potlood op papier en naast hem zit Zakenman en die tokkelt lange berichten op zijn BlackBerry en in de keuken maakt Meisje verse thee met gedroogde blaadjes die helemaal uit China komen.
Knorpot komt naar binnen in een bel van koude lucht en hij wrijft de handen warm en vraagt om een kop koffie. Hij kijkt Dichter aan en vraagt wat die schrijft vandaag. Dichter aarzelt en Zakenman staat op en zegt iets over drukdrukdruk en afspraak en businessmeeting en deal closen en andere lege woordjes. Hij stompt Dichter tegen de schouder, maakt een grapje over productplacement en dat Dichter nog zo gek niet is, kust Meisje op de wang en groet Knorpot en stapt naar buiten. Even later horen ze zijn grijze bolide wegscheuren.
“Ik schrijf onzelf een plekje op SocialMedia.nl”, zegt Dichter. “Op Tweede Kerstdag moet dat kunnen. Het moet niet altijd jou zijn, Oude Knorpot, die ze te lezen krijgen, die arme lezers. Jij bent giftiger dan een ratelslang en venijniger dan een schorpioen en zuurder dan salpeter. Het mag ook even zachter.”
Buiten geeft Boerken de paarden hooi. Hij is een donkere dot olieverf en de zon staat laag boven de horizon. Dichter slurpt thee en Knorpot zoekt vlijmscherpe woorden. Meisje glimlacht en de zon valt naar binnen door het raam en Knorpot vindt de woorden niet en zwijgt.
Tenslotte, nadat het zwijgen vloeibaar is geworden, zegt hij zacht: “Denk je dat dat mag? Zomaar Boerken en Dichter en Knorpot en Zakenman en Meisje binnensmokkelen? SocialMedia.nl gaat over de sociale media, toch? Niet over polders en akkers en Trage Stromen.”
Dichter kijkt naar buiten. De donkere wolken boven de polder stapelen en botsen zacht tegen elkaar aan en de hemel wordt helemaal grijs en de zon dooft in te veel te natte verf en de hersftigheid van midwinterse triestheid. “Ik schrijf dit”, zegt hij. “Mensen lezen het. Daar gaat het toch om? Trouwens, sinds wanneer ben jij bezig met wat mag en niet mag? Jij bent toch de eeuwige dwarsligger die probeert wat niet mag en die niet doet wat moet?”
Ze drinken thee en kijken zwijgend naar buiten. Het is stil in huis. in de verte verbrandt Boerken dorre bladeren in drie rokende tonnen. De rook is wit.

zaterdag 21 december 2013

Grommend dier

Drie bomen die uit het gras groeien met de takken wijd gespreid en reikend naar de hemel waar de wolken zijn in stilte. In de bergen was ik tussen de wolken. Wolken fluisteren niet. Wolken spreken niet. Wolken zijn woordeloos en toch vertellen ze. Ik luister niet naar hun verhalen en dus komen ze tot mij. Je ziet wolken. Ze steken een bergkam over. Ze stijgen op vanuit het dal. Je ziet ze tot ze je omhullen en kille natte mist worden die ruikt naar angst. Drie bomen groeien uit het gras en reiken naar de hemel en de wolken.
Onder de bomen groeit de wereld omheen hun wortels. In de aarde van die wereld woel ik. Mijn vingers krom. Mijn nagels vuil.

Ik grom. Een maag die honger heeft en het voelt ook zo. Uit de stilte groeit een eik. Ik neem happen uit een zurige appel en sommige pitjes zijn nog melkwit. Het leven is suiker. De tijd is een gedachte die ik niet afhouden kan. Een schaduw. Een donker woord. Kippevel. Langzaam ademen. Heel diep in en traag uit. De avond mijn ribbenkast. Om mijn borstkas is een huis gemetseld. Ik drink het water uit de kraan. 
Een dier gromt. Een dunne lade in een wankele kast waarin ik mijn woorden bewaar voor ik ze tot zinnen maak in zinnen die om me heen geschreven worden zodat ik ze schrijven kan. In de verte. Zwart licht. 

Donsdekens en prikkeldraden

We slapen onder het dons dat onze warmte vast- en het donker buiten houdt en de wind die de kou van het Noorden draagt krijst als een kind dat zijn zin niet krijgt door het kale bos en we pakken onze koffers uit en stapelen ons leven in de boomhut en dekken de tafel met borden en glazen en we eten kaas en brood en drinken rode wijn en dromen dingen die we nooit geweten hebben en die we daarna niet kunnen vergeten en we delen die met de mensen om wie we geven en over wie we droomden en die zwijgen en kerven met hun zwijgen diepe groeven in onze zielen en ze scheuren onze broze harten open en we bloeden leeg, slapend onder het dons in onze boomhutten die kraken in de gure wind van de winter.

Ik droomde. Ik vertelde. De droom hield me wakker daarna. De droom liet me huilend wakker worden. Badend in zweet. Ik vertelde de droom. Niemand gaf gehoor. Daarna was de pijn alleen erger.

De lucht is van grijs vandaag.
De dauw parelt dunne versjes in het lage licht van de oranje winterzon. Ik wandel met de voeten door het natte gras dat langs mijn laarzen fluistert in zachte gebeden. De kilte van de gestorven nacht nestelt zich onder mijn jas en in de verte ademt een paard wolkjes die het licht even vangen om dan te verdwijnen in de stilte van de ochtend. 

Ik wandel langs de weides met het vette diepgroene wintergras die ruiken naar modder en dunne nevel en het giechelen van zonnestralen die door de polder huppelen en zich spiegelen in de dauwdruppels. Mijn hoofd is gevuld met marmer en ik knijp de ogen tot spleetjes.

Aan de prikkeldraad hangt ze. Een melkwit efje in een dunne jurk die glanst in de ochtendzon. Haar perkamenten vleugels blijven stil om ze niet te scheuren aan het puntige metaal. Ze roept niet om hulp. Ik hoor haar stem niet. Ergens ruist zacht het gras. Ik maak haar voorzichtig los en zij kijkt me aan terwijl ik dat doe. Haar ogen zijn fel. Mijn handen trillen en haar huid is warm en voelt als de adem van een kind. 

"Je zat gevangen", zeg ik zacht als ze los is en ze voorzichtig haar vleugels probeert en een ietsje van de grond loskomt en tevreden glimlacht. 
"Ja", zegt ze en ze klinkt als de zomerzon.
"Gelukkig heeft de prikkeldraad je vleugels niet stuk gemaakt, je zou daar zo nog lang gevangen gehangen hebben", probeer ik verder te praten, want  de stilte voelt als gloeiende asse.
"Neen hoor", zegt Elfje vrolijk,"ik zat enkel in een droom gevangen omdat buiten binnen is en binnenste buiten...Elfjes grens."

Ik sluit mijn ogen omdat ik denken wil en de woorden wil laten landen als de pluizen van een paardenbloem in de zachte wind van de avond en als ik ze open is Elfje verdwenen en zie ik de prikkeldraad en de zon en ben ik alleen.

dinsdag 17 december 2013

Elfje en prikkeldraad

De dauw parelt dunne versjes in het lage licht van de oranje winterzon. Ik wandel met de voeten door het natte gras dat langs mijn laarzen fluistert in zachte gebeden. De kilte van de gestorven nacht nestelt zich onder mijn jas en in de verte ademt een paard wolkjes die het licht even vangen om dan te verdwijnen in de stilte van de ochtend. 

Ik wandel langs de weides met het vette diepgroene wintergras die ruiken naar modder en dunne nevel en het giechelen van zonnestralen die door de polder huppelen en zich spiegelen in de dauwdruppels. Mijn hoofd is gevuld met marmer en ik knijp de ogen tot spleetjes.

Aan de prikkeldraad hangt ze. Een melkwit Elfje
in een dunne jurk die glanst in de ochtendzon. Haar perkamenten vleugels blijven stil om ze niet te scheuren aan het puntige metaal. Ze roept niet om hulp. Ik hoor haar stem niet. Ergens ruist zacht het gras. Ik maak haar voorzichtig los en zij kijkt me aan terwijl ik dat doe. Haar ogen zijn fel. Mijn handen trillen en haar huid is warm en voelt als de adem van een kind. 

"Je zat gevangen", zeg ik zacht als ze los is en ze voorzichtig haar vleugels probeert en een ietsje van de grond loskomt en tevreden glimlacht. 
"Ja", zegt ze en ze klinkt als de zomerzon.
"Gelukkig heeft de prikkeldraad je vleugels niet stuk gemaakt, je zou daar zo nog lang gevangen gehangen hebben", probeer ik verder te praten, want  de stilte voelt als gloeiende asse.
"Neen hoor", zegt Elfje vrolijk,"ik zat enkel in een droom gevangen omdat buiten binnen is en binnenste buiten...Elfjes grens."

Ik sluit mijn ogen omdat ik denken wil en de woorden wil laten landen als de pluizen van een paardenbloem in de zachte wind van de avond en als ik ze open is Elfje verdwenen en zie ik de prikkeldraad en de zon en ben ik alleen.

zondag 15 december 2013

Stilte en woorden

Dichter begint een zin met Dichter die schrijft hoe Boerken binnen komt met zijn hoofd vol niets en zijn handen in zijn zakken en zijn kop in de kas en zonder woorden en hoe hij gaat zitten aan de ruwhouten tafel zonder spreken en hoekig de ellebogen op tafel zet als hij de kom pompoensoep tot bij zijn mond brengt en Dichter schrijft hoe Boerken dierlijk gromt en dat hij denkt dat dat betekent dat de soep lekker is en hoe Boerken ruikt naar buitenlucht en hooi en stro en paardenmest en hoe de lage winterzon buiten weggeduwd wordt door grijzigheid en niemand daar wat van zegt. Knorpot kijkt naar buiten, zittend in een lage zetel met een rode wijn in een bol glas en hij gloeit van norsigheid en Stil Meisje neuriet zacht een lied over verre landen die geuren naar sinaasappel en limoenen en lavendel en tijm en hoe ze daar verdwaalt in donkere pijnboombossen die als zwarte gaten licht en geluid opslorpen. Dichter merkt het allemaal en de wereld plooit zich open in geuren en kleuren en lange verhalen en hoop en verlangen en stille gebeden door de mensen die er wonen. Daarna is het middag.

donderdag 5 december 2013

Sabayonne




Ik deed dat graag: Sabayon kloppen.

Ardennen. Devantave.
We wandelden. Vrienden met elkaar. Eerst met...
 weinig kinderen. Die klein waren en door iedereen verwend werden. In overvloed. We wandelden niet zo veel en niet zo ver. Pro forma wandelen. Want we waren in de Ardennen en dan hoor je te wandelen. Daarna werden de kinderen groter in aantal en werden ze ouder ook en minder verwend. De wandelingen bleven even kort. De drogredenen bleven dezelfde (regen, de weg kwijt, te veel overleg, te weinig leiderschap en vooral zere voeten, luiheid en zin om te eten en te drinken) en er kwamen ook nieuwe redenen, want de obligate middagdutjes van de kinderen verdwenen en wij, volwassenen, moesten dus de luie roes na de noen anders wegslapen. Die nieuwe waren weinig drogreden en vooral erg direct: eten en drinken eerst en daarna zien we wel.

We zaten met 4 koppels in een gite ergens in het midden van niets in de Ardennen en in die gite stond een geweldige industriële keuken die geschikt was om voor grote groepen gebruikt te worden en de eetzaal en -tafel waren voldoende groot en uitnodigend. We winkelen dagenlang en bewerkelijke menus's werden uitgedacht en we stonden om beurten en toch allemaal tegelijkertijd aan het fornuis en we kookten en proefden en inspireerden en aten en vraten en droomden alweer van de volgende keer en vaak ging het noen-eten over in het avondeten, met af en toe een halfslachtige poging tot wandelen daar tussenin en we zwijmelden rozig van zachte roes van aperitief over wijn bij het koken en het eten tot digestiefjes achteraf en dan klopte ik Sabayon tot mijn voorarm pijn deed. In een 8. Daarna dronken we de Sambucca leeg en sliepen we tot de ochtend.

Iemand zijn Sabayonneke noemen, lijkt me een mooie vondst. Misschien moet ik dat wel eens doen. Wie
Wikipedia leest, weet waarom. 

Zabaglione (Italiaans zabaglione, zabaione, zabajone, ook bekend onder de Franse naam sabayon) is een van oorsprong middeleeuws Italiaans nagerecht op basis van geklopte eierdooiers, suiker en een alcoholische drank, meestal marsalawijn. De ingrediënten worden au bain-marie stijfgeklopt


Ergens spiegelt de tijd zichzelf en klinkt het roffelen van de vette regen op droog zand. Het is hoogzomer en de hitte ontbrandt in wolken die hoogmoedig groeien en met schelle bliksems de hemel opensnijden die klappend en beukend en brullend zichzelf weer heelt en de polder laat dreunen die donker is en dronken met regen. De laatste gloed van de dag die donker is als de nacht die straks komt, slu...ipend en stil. Mijn adem is een blok ijs. Ik adem niet. Ik ben ijs en in dunne lijntjes tekent kil zweet zich langs mijn rug en ik leg het hoofd in de nek en kijk naar de lage hemel en vul mijn longen diep met licht. Ik adem.

Ik knijp de wereld tussen duim en wijsvinger. Ik streel de aarde tot ze zwijgt. Ik veeg haar gras glad. De aarde fluistert me de trage stroom en de wolken en de warme zomerwind en de trage uren van de avond. De rituelen van de nacht waken in de lange schaduwen onder de bomen en in het gras en verborgen in het rijpe koren slaapt de ochtend in zachte woorden die troost brengen en rust en stilte. 

Ik wandel tot bij de dijk die leunt tegen het hoge water van de Trage Stroom en vanaf de dijk kijk ik naar het wijkende water dat naar Zee stroomt en daarbij druist en kolkt en klotst en prevelt. Het water is zwart en dik als stroop. Het water ruikt naar modder en dode bladeren. De polder is laag en vlak en de weides zwijgen en het koren slaapt. Ik wandel tot aan een bank en ga er zitten. Ik wacht er.

maandag 2 december 2013

Potloodstrepen

Wees niet bang. Er is niets. Het is enkel potloodstrepen op zacht papier. Asfalt met witte lijnen en stroken gras. Het gras is donker en vuil. Ik wacht op regen. De regen zwijgt. Ik heb de ogen open. Ik heb de ogen gesloten. Achter mijn gesloten ogen fluister ik me een wereld van aarde en zon en trage stromen en polders en wolken en de Zee en het strand en duinen en de wind en de mensen daartussen. In die wereld ga ik slapen. In die slaap heb ik de ogen gesloten. Achter die gesloten ogen slaap ik. Wees niet bang. Er is niets. Enkel potlood en het geluid van potlood op papier en mijn adem. De dagen zijn van papier. Ik heb achterwaarts leren schrijven. De woorden klinken anders. De zinnen ontrafelen.
Schreeuwen en takken die breken en de wind en daartussen uitgestoken handen met kromme vingers en storm op Zee. 
Uit de geest. Uit de gedachten. Kanalen. Boten en een V in het water en golven die klotsen tegen de kademuren. Dieseldreunend voorwaarts. Ploegend door zwaar water. De zon kruipt lager dan de daken en verblindt me. Alles hetzelfde en iedereen. De dag en de nacht en wij daartussen scharrelend. We pompen het water op om het te drinken en ons te wassen met zeep. 
Ik rij tussen de bomen en weet bewust hoe ik ze bekeek in het voorjaar en zag hoe hun donkere takken ineens gestipt werden met groene kleurpotloden. De lente lag in de schaduw en mompelde een stil gebedje. Ik luisterde niet en hoorde het wel. Het rook naar bosgrond en regenwater. De bomen smaken naar oranje en geel en bruin. Ze ademen rustig in de lage zon. Ik rij tussen hun lange zinnen. Ik lees ze niet. Hun taal is me onbekend. Het is de waarheid. Een waarheid. Ik ben hun refrein. Ik ben een brief. In een enveloppe. Ik zit opgeborgen. 
De akkers tussen Aalst en Brussel glooien en gloeien in de zon. Ze liggen bruin en netjes in rijen omgeploegd als potloodlijnen op bruin papier. Ik zie het en verder is er niets. Ik ben een verzwegen verhaal. Ik ben een onuitgesproken leugen. Er was nooit waarheid.

Iemand heeft een heel klein beetje melk gesmost in de hemelkoepel van dun papier en het helle blauw verbergt zich nu achter een dun gaas van wit licht. Ik knijp de ogen tot spleetjes en graaf diepe lijnen in mijn gegroefde kop. Ik knijp het licht uit mijn pupillen en zoute tranen vertroebelen mijn wereld met de smaak van de Zee. 

Het zit allemaal hier in mijn hoofd. Dat tolt. Je ziet de blik in mijn ogen. Als je zou kijken. Je roept mijn naam over het water. Je weet dat ik weet. Je ogen zijn kil. Ik wou de Zee zijn. De koepel. Het dunne laagje melk. De tranen van licht. Het doffe ratelen van watten in mijn volle hoofd. De tocht in mijn longen. Het ruisen van mijn bloed hier achter mijn ogen en in mijn oren. Het bruisen van woorden. Ik zit in mijn hoofd. Ik bruis woorden. Ik ben vloeibaar. Ik ben een naam. Ik ben de Zee. Ik ben een traan van licht. Ik hen het licht en daarna het donker.

De dagen zinken. Daarna wentelt de aarde verder en wij varen mee. De tijd wijst voorwaarts en dendert van het ene spoor op het andere, onstuitbaar voorwaarts. Een spoor per keer. Elke keuze onherroepelijk. De tijd staat genadeloos voorwaarts. Het wentelen van de tijd.

Het wit is hel. Ik heb de ogen gesloten. Langzamer. Ik sla een hartslag over. Ik dans met de tijd. De tijd vertrappelt me. Ik ben licht. Ik sluit de ogen en sluit me buiten. Traag.

zondag 1 december 2013

Somber November

Vandaag was er zon. Op de radio hoort Knorpot dat er de voorbije maand gemiddeld amper een uur zon was per dag en hij heeft dat niet gemerkt, bedenkt hij. Een Knorpot mist de zon niet. Die mist de regen en de wind en de mistige ochtenden, maar niet de zon. En Dichter die schrijft het landschap en de zon of de wolken of de regen en de wind zelf wel en kijkt niet naar buiten. Dichter leeft van het grote inzicht en plooit dat open en gaat er wonen. Stil Meisje zet thee in stilte en Dichter schuilt in dezelfde stilte en schrijft er lange verhalen en Knorpot drinkt zijn Duvel leeg en sluipt het huis uit. Langs de lange witte gevel met de stallen komt Boerken aangewandeld en zijn laarzen zitten te ruim om zijn voeten en ze schuifelen over de stenen. Meisje hoort hem komen en neemt de fles jenever en Dichter moffelt zijn schrijfsels weg en zo begint December.

Windekind

Dichter vraagt zich af hoe hij beschreven krijgt dat hij nergens inspiratie zoekt en dat hij nergens inspiratie vindt. "Jij zocht inspiratie aan de Zee". Neen. 
Dichter wou zeggen dat het enige wat hij hoeft te doen bijna niets is: zitten en de geest openzetten en beginnen schrijven. Simpel. Wil je schrijven over de wind, ga ik de wind zitten en wordt Windekind en schrijf het gewoon in woorden. Wil je schrijven over de wolken, ga op de wolken zitten en wordt Wolkenkind en schrijf het gewoon in woorden. 

Dichter schreef Windekind. In stilte. En hij is een Wolkenkind. Ook in stilte. Dichter is een dwaallicht. Dichter is de stilte. 







zaterdag 30 november 2013

Vallend

De avond valt. Net als de stilte valt. Een boom valt. Geveld. Een kind valt en huilt. De regen valt. De avond valt anders dan de regen dan de stilte en het kind. Ze vallen. Allemaal. De avond valt en het duister verdrijft het licht. Het donker vreet het licht aan tot het sterft. De avond valt. De nacht wentelt zich tussen twee dagen in en legt een zwart deken over de dingen, en veegt de details weg die bestaan uit licht en schaduw. 
Een schaduw valt. Als de avond. En de stilte. In het Engels vallen mensen dan weer in liefde. Met vallen en opstaan. Niemand staat op uit de liefde. De stilte staat niet op. De schaduw niet. De avond niet. De boom niet. De regen niet. Het kind wel. 
Het valt me op.
Dat is alles.

Oostende en olieverf





De vlaggen liggen tegen de metalen palen aan die verankerd staan. De wind is lui. De avond is zacht en lichtblauw met rozige kruidigheid. In de auto waar de tijd langzaam kruipt en me wurgend om de hals hangt als een vette gelige python, smeult droge warmte. In mijn hoofd knetteren krijsen vechtend eksters om aandacht. Ik kan geen enkele gedachte lang genoeg vasthouden om er een beeld bij te krijgen, dus dat van die eksters is niet eens dicht bij de waarheid. Soms zijn de woorden mooier dan het beeld. 
Ik zit in mijn auto die met de neus richting zee geparkeerd staat met achter mij de duinen en voor mij de grijze oneindigheid tot de horizon en ver daarachter. Het licht lispelt. Ik verhaksel de beelden die in me vloeien langs mijn ongehoorzame ogen tot woorden die zich nukkig in een rij laten plaatsen. Moeizaam pel ik de huid van de zakenman af. Ik heb een pak om het blote vel. Ik heb voor me het stuur van het soort bolide waarmee zakenmensen zich verplaatsen van A naar B en ook van Antwerpen naar Brussel of Oostende. 
De zee is vlak. De zee is als de wind vandaag. Lui. Onmachtig. Fluisterend. Slapend. Sluipend. In de huizen rechts van me ontsteken mensen het licht. De hemel regent nog licht en de wereld wordt een schilderij van Rene Magritte. Straks wijken de kleuren, worden de vormen strakker en abstracter en ontdoen ze zich van de kleine details. Magritte geeft het canvas aan Leon Spilliaert. Ik hou meer van de laatste. 
De huid van de zakenman is taai vandaag. De zee is erg grijs vandaag. En erg vlak. De hemel er dun. De wind erg flauw. Rechts van me wint het kunstlicht en dampt het duister. Voor mij ligt een zee van olieverf. Ik luister naar de radio. Die speelt zacht. Ik slaap zonder slaap. Ik praat zonder woorden. Ik word zonder praten. Daarna wordt het nacht, denk ik.
De vlaggen hangen tegen de vlaggemasten. Op de horizon vaart een boot. 

Oostende

Op het einde van de dag als het licht van de goden uit de hemel sluipt en we het licht van mensen ontsteken omdat we blind zijn in het donker en bang vooral, lig ik in bad en sluit ik de ogen. Om mijn lijf wast het warme water dat schuimt en zacht is met geurige zeep en ik dommel mezelf dicht tegen de slaap aan. Een dag aan indrukken versmalt tot een woord en als ik dat wil vangen om het te schrijven, plooit een wereld zich open en verdwaal ik zoals in dat grote gebouw waarin de Geest van de Grijze Koning waart die er zich door zijn maîtresses liet verwennen en er uitkeek over de grijze Zee die tot de horizon reikte en daar tegen de hemelkoepel klotste zoals de zee dat ook vandaag deed.  Oostende. Mooi toch Oostende, Westende en Middelkerke. 
Ik heb Leopold aangesproken. Ik heb hem niet de hand gereikt. Ik ben niet zwart en oogst geen rubber, maar toch neemt een mens liever geen risico. Ik heb niet veel vragen gesteld, want ik vond de juiste Franse woorden niet en hij maakte me klein. Het was iets in zijn houding. Ik weet niet meer wat ik vroeg en wat hij me heeft gezegd, maar ik weet dat zijn stem warm was en zacht en zijn baard wit en pluizig en lang en dat hij in stilte lachte. Daarna dreef de scherpe geur van ammoniak de kamer binnen en verdween hij. In de immense traphall stonden drie verfemmers halfvol regenwater dat 20 meter hoger uit plafond lekt bij hevige regen en buiten ruist de zee. Even wil ik hem vragen wie Koning was tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar dat was Albert 1, bedenk ik en ik vraag niets want ik wil geen gedoe over "zij aan zij met zijn soldaten", want ik slik dat soort onzin niet en omdat ik denk dat deze meneer niet meteen veel tegenspraak duldt en omdat ik wel weet dat dit een spookbeeld is, een creatie van mijn geest, maar niet weet wat mijn dagdromen allemaal kunnen, zwijg ik. Hij wandelt weg. Het gebouw kreunt onder ouderdom en verwaarlozing en wansmakelijke verbouwingen. Ik sluit de ogen. Uit de wc's sluipt de geur van pis me in de neus. 
Oostende aan Zee. Ik denk aan Spinvis. De geschiedenis herhaalt zich nooit. Ze rijmt alleen nu en dan. Rik rijmt op Ik en ik denk.



Nimf

Dichter staat buiten in de regen en beweegt niet. Hij is een reeks woorden:

Ik tel de takken
Aan onze boom
Van herinneringen
En dromen
En Hoop 
Ik hoop
Kan je hoop tellen?
En dromen
Of vertellen
Ik vertel
Onze droom
Van herinneringen en hoop
En dromen

De hemel is egaal grijs en de wind is mild en de regen is zeurderig. Het gras is donkergroen en slaapt verborgen onder rosse bladeren die rottend op de winter wachten rondom zijn voeten. Dichter ademt traag en bedachtzaam.

Daarna gaat hij naar binnen in het Donker Kot waar hij aan de verweerde tafel gaat zitten. Zijn natte kleren maken plassen op het bleke hout en zijn handen krommen zich en zien bijna wit van de kou en hij schrijft in moeizame onzeker vierkanten letters die smaken naar de nacht voor Meisje die voor het haardvuur zit onder een dekentje, diep in het huis. Met naast zich een kopje thee. Hij schrijft. 

Nimfje
Hoe vertel ik je
In kleine woordjes
Liefjes
En zachtjes
Die grote dingen
En gedachten
En gevoelens

Die zijn
Als
Die oneindige zee
Altijd anders
Onmetelijk
Onbegrensd
En 
Onvatbaar

Het onbeschrijfelijke
Vatten
In een zinnetje
Met woordjes
Als een beekje
Babbelend
Kabbelend
Fluisterend
En jij dan
Luisterend?

Schrijvend
En jij
Lezend?

Nimfje
Liefje
Woordjes

Mijn beekje woordjes
Kabbelend
Babbelend
Fluisterend
Tegen je huid
Smeekt je zachtjes
'Heb me lief'



donderdag 14 november 2013

Wessem

Een mens in een auto. Terwijl ik bumper aan bumper tegen wandeltempo naar huis toe kruip, bedenk ik. Ik bedenk.

100 jaar geleden begon de eerste grote oorlog. Er zou er een tweede volgen. Miljoenen jongens werden zonder reden de dood ingejaagd. Waarom? Daarom! Niets of niemand leek die waanzin te willen stoppen. Die duisternis duurde 4 lange jaren. De wereld huilde niet. De wereld draaide door. Als steeds.

100 jaar geleden was mijn grootvader 8 jaar oud en mijn grootmoeder eveneens. Ze werden in 1905 geboren en de eerste auto moest nog verschijnen in de smalle verharde zandwegen in dat kleine stadje bij de Trage Stroom waar ze kind waren. En toen kwam de oorlog.

Ooit reed ik, om grootvader een plezier te doen en gewoon omdat het kon, nu ik een rijbewijs had, met de auto van mijn ouders, denk ik, want de herinneringen zijn hier en daar scherp en veelal vaag, naar een boerderij in een klein dorp dat in de zomerzon lag te slapen tegen die andere trage stroom.

We reden de bijna 200 kilometer langs de snelwegen en ik stond er toen niet bewust bij stil, hoe bijzonder dat bleef voor hem. Daar te zijn. En daarheen te kunnen rijden.

Gewoon. Met de auto. Op eigen kracht. Hij heeft nooit met de auto gereden.

Hij was meer dan 90 en fietste met de duivenkorf op de bagagedrager naar het duivenlokaal. Een snelbinder (mooi vergeten woord) hield de korf op zijn plaats. En hij fietste licht zwijmelend van de pinten bier  bij het kaarten terug naar huis. Toen hij nog amper te been was, spitte hij de tuin, zittend op de knieën, omdat zijn versleten rug het niet langer toeliet. Zelfs toen hij en zijn huid dun werden en breekbaar als bros perkament, en doorzichtig als glas, bleef hij taaier dan bamboe en even onbuigzaam. Op het einde won de dood toch. Maar niet zonder moeite.

Hij was 90 en fietste naar het duivenlokaal, zeer tegen de zin van zijn kinderen, mijn vader dus, en mijn nonkels en tantes. Koppigheid is een eigenschap die welig tiert in onze familie.Hij fietste tot de dood. Hij heeft nooit auto gereden.

In de warme zomerzon lag het Nederlandse dorpje te slapen tegen die trage meanderende stroom in de polders, die eerst doorheen de Ardennen kronkelt, snel en zoekend om dan, verder in het Noorden in de grijze Zee te monden. Ik zag hoe grootvader zijn Nederlandse broer begroette. De blozende man die 4 korte jaren zijn broer was geweest en die dat gebleven was. Een heel leven lang. Ik herkende mijn grootvader niet. Ik zag geen grootvader. Ik zag een kind. Hij was 80 toen. Of ouder. Hij was 10, daar. In Wessem. Aan de Maas. In Wessem was hij 10 gebleven.

Ik kan de beelden niet oproepen, hoe hard ik dat ook probeer. Ik herinner met een donkere woonkamer, ik herinner me de zon, buiten, ik herinner me de schaduw van de bomen op het dorpsplein. Ik herinner me de tuin. Gek genoeg weet ik dat in de tuin ernaast een lange man liep en dat ik de presentator van TopPop herkende. Zonnend in een tuinzetel. Met naast hem de piepkleine zangeres. In bikini. Het leven en het menselijke brein zijn niet altijd rechtlijnig geprogrammeerd. Soms herinneren we ons de verkeerde dingen.

Ik ben blij dat wij die trip toen gemaakt hebben, mijn vrouw en ik. En mijn grootvader.

Blij is een onnozel woord. Maar het gevoel is dat ook. Een beetje onnozel. Het is niet zwaar. Het is niet belangrijk. Het woord is correct: blij. Ik ben blij dat ik hem die ene keer zo gezien heb. Bij zijn broer. Even in zijn verloren paradijs. Even in zijn andere taal, die hij, bijna 70 jaar later, nog steeds bleek te spreken.

Ik droom nog steeds in het Wessems, zei hij, terwijl we 's avonds terug reden. Hij huilde. Achterin de auto. Misschien is de laatste keer, zei hij. Dat was het niet. Het was wel de laatste keer dat ik er samen met hem was. En het was de enige keer dat ik het kind in hem heb gezien. Het jongetje uit Wessem.

Tunnelvisie

Donderdagochtend. 7:18 op de klok naast de GPS. 14 november. Het is dus nog donker. Buiten is het 7 graden. In de Audi is het netjes 21 graden warm. We staan met zijn allen eenzaam in de file. Antwerpen kruipt langzaam dichterbij. Op de radio hoor ik de stem van Prins Charles. Boven de snelweg hangen borden waarop 50 staat. We staan stil. Ik dank de techniek in stilte en tik woorden tot deze zinnen op mijn BlackBerry.

Het mag niet. Het is verboden. Ik moet mijn stuurwiel dat niet eens rond is, omklemmen met beide handen op de gepaste plek. Daar waar een steuntje zit. Voor mijn duimen. Ik moet mijn ogen op de weg houden.

Ik doe dat. Met mate. En schrijf. Met mate.

De aarde draait zich naar de zon. En wij draaien mee. Kruipend naar de stad aan de andere zijde van de Trage Stroom, die hier breder is dan thuis en waaronder een tunnel gegraven zit naar die andere zijde. De stad komt dichterbij. De zon ook. Ik probeer de resten van de nacht af te schudden. Ik heb espresso gedronken, deze ochtend.

Een man van 50 kruipt uit bed en troost zichzelf met de belofte deze avond vroeger te gaan slapen zonder dat zelf te geloven. Een ritueel. De knieën kraken. De gebroken rechtervoet jankt. De ogen stellen moeizaam scherp. Een man van 50 zet het espressotoestel op 'on' en zet een piepklein kopje en neemt een shot.

We kruipen de tunnel in. Iedereen remt. Achter ons wordt de file langer.

Sukkels.

woensdag 13 november 2013

Jeroen B

Sluit de ogen. Ik sluit de ogen. Met gesloten ogen. 

Onder mij draait de wereld. Een wereld. Mijn wereld. Ik zit op haar vel. Ik ben 50. Ik kan dat niet geloven. Als ik mijn ogen sluit, ben ik weer 13 of 14 en ben ik een wonderkind in het diepst van mijn gedachten. 


Ik ben 13. Of 14. Ik lees Tolkien en Dostojewski en Boon en Elsschot en Celine en Hermans en Steinbeck en (iedereen maakt fouten) Mulish en denk dat ik minstens beter kan. Ik schrijf duizenden bladzijden vol, in dikke schriftjes gelijnd kladpapier. Ik schrijf met een zwarte bic. Altijd. 

Ik schrijf hele nachten lang, liggend in bed. Verhalen over zinkende schepen en tochten door de bergen en onzichtbare demonen die onze gelederen uitdunnen in de nacht. Ik schrijf over de middeleeuwen en over de eerste wereldoorlog en over kleine dingen en grote dromen en ik schrijf lange zinnen die met veel "en" aan elkaar gehaakt worden tot schier oneindige ketens, afgewisseld met kort hakkende zinnen en ik gebruik een kleine woordenschat en veel te veel bijvoeglijke naamwoorden. 

Ik luister muziek. Urenlang dezelfde LP's. Bob Marley, Led Zeppelin, Lou Reed, Bob Dylan, Uriah Heep, The Beatles, The Rolling Stones, Patti Smith, Pink Floyd en Neil Young, altijd Neil Young. In mij broeien beelden en woorden. Ik ben een kolkende vulkaan die zal uitbarsten in tekenen en schilderen en vooral schrijven. Ik schrijf Het Meesterwerk dat de wereld zal veranderen nog voor mijn 18de. Ik ben 15. Ik weet dat wel zeker: voor ik 18 ben.

Ik ben 50. De wereld draait. Nog steeds.

Ik heb de ogen dicht. Ik ben 50. Dat meesterwerk in het diepst van mijn gedachten ben ik honderden keren beginnen schrijven. Neen. Dat is een leugen. Hoofdstukken 1 en 33 heb ik ooit, ik moet toen ongeveerl 21 geweest zijn, naar een uitgever gestuurd. Ik studeerde en had toen al het nodige lef en erg veel branie en nog steeds een schrijnend gebrek aan zelfkennis. Dat helpt. En ik kon dus mezelf niet relativeren. Ik durfde via mijn geachte professoren grote schrijvers aanspreken en -schrijven. 

Ik schreef. Ik schreef een verhaal over de Goden die een zoon scheppen bij twee onschuldige mensen en die vanuit hun goddelijke almacht en onmacht proberen hun zoon te leiden in zijn aardse bestaan omdat hij er de mensensoort terug in goede banen moet leiden. Ik verzin het niet.  

Ik schreef het eerste hoofdstuk en ik schreef alvast het laatste hoofdstuk. Ik zwoegde er niet op. Ik schreef alles in een ruk. En stuurde het op. Ik stuurde ze naar HC, JW en naar JB.

De twee hoofdstukken kwamen terug. Mijn zorgvuldig op een ouderwetse Olivetti getypte tekst was door JB tot een bloedbad verminkt. Tenminste, zo zag dat verwende jongetje in mij dat.

JB had zich de moeite getroost zich door mijn teksten te harken en had 'hier en daar correcties aangebracht'. De grote belangrijke JB had wellicht uren gebogen gezeten over mijn geschrijvel en had zin voor zin geproefd en had hier en daar, al dan niet erg ingrijpend, wat gecorrigeerd. Dat zag ik niet. Toen.
Ik was 21, maar als ik mijn ogen sloot, een wonderkind van 18. Ik zag alleen het bloedbad. Al dat rode gekribbel. Het schrappen. De begeleidende brief heb ik jarenlang uit mijn geheugen gebannen.

Ik heb heel veel jaren niet meer geschreven. Tot mijn 47, denk ik. 

De grote roman zat niet in mij. Ik heb in die 26 jaar honderdduizenden drogredenen bedacht om maar niet te moeten toegeven dat er geen grote roman in mij zat. 

Ik zit met mijn ogen gesloten. Ik ben weer 14.

Toen ik enige jaren geleden verhuisde, vond ik de honderden schriftjes weer en begon gebiologeerd te lezen. 

Ik was 42 en las mezelf.

Jezelf leren kennen door het lezen van je eigen woorden met ruim een kwart eeuw daar tussenin was een privilege. En ik vond ook die ruim 90 bladzijden terug, zorgvuldig verbeterde teksten. Correcties door ene JB. Die schrijft een boek. En doet dat goed. Ik zie geen bloedbad. Ik zie... Ik zie niets.

Ik. Ik heb de ogen gesloten.

Ik zit op een donkere zolder boven de stallen in ons nieuwe huis. Ik zit tussen tienduizenden bladzijden manuscripten. En in mijn handen heb ik 90 bladzijden roman en een lange begeleidende brief. Van JB. Handgeschreven. Ik lees de 90 bladzijden en alle correcties zorgvuldig. Ik ben er uren mee zoet. In mijn eerste zin al verplaatst hij een paar woorden en schrapt er een. De tweede alinea schrapt hij op een zin na. Waarbij hij schrijft: 'in deze ene briljante zin schrijf je het al, waarom dat nog 3 keer opnieuw schrijven in zwakke en veel te lang meanderende zinnen?' 

Meanderen doet de Trage Stroom.

Ik lees de begeleidende brief. Ik vervloek die 21 jarige stommeling, dat 13 jarige kind, die 18 jarige zelfingenomen kerel. Wat ik in mijn herinnering koesterde als een afwijzing en een totale miskenning, is een erg milde brief, vol aanmoedigingen en goeie raad. Ik stop de schriftjes terug. 

Ik was 42. Het zou nog 5 jaar duren voor ik schrijven op een BlackBerry zou ontdekken. En daarmee het ritme dat me ligt.
Veertien. Ongeveer zou oud was mijn grootvader bij het einde van de eerste wereldoorlog. Ik sluit de ogen. 


Verzonden vanaf mijn BlackBerry 10-smartphone.



zondag 10 november 2013

Ook

Boerken die ruikt naar voordroog en modder komt het Donker Kot binnen en Meisje schenkt hem een jenever in een klein glaasje dat hij in een teug binnen kapt, waarna hij gewoon door even te kijken laat weten dat hij er nog een wil. Zij schenkt hem een tweede en draait daarna de stop weer op de fles. Boerken gaat zitten aan de kopzijde van de blanke tafel en kijkt schuin over de schrijfsels van Dichter.

"Hoe kunt ge nu beslissen dat uw grootvader zich bedrogen voelde door het leven en zijn hele verdere leven heimwee heeft gekend naar die vier jaar daar aan de Maas?", vraagt hij. Zijn vraag klinkt niet als een vraag, maar als een bijtend verwijt.

"Natuurlijk weet ik dat", zegt Dichter,"ik ben zijn genen en in mijn bloed vechten onbestemde melancholie en heftig verlangen, net zoals bij hem. Ik kan me voorstellen hoe alles in zijn leven aan die vier jaren werd opgehangen, die onwerkelijk paradijselijk werden naarmate de jaren verstreken. Alles wat slecht ging in het leven stond voortaan in schril contrast met die hemelse tijd en alles zou anders zijn gelopen als hij daar had kunnen blijven of gewoon geboren was. En alles wat goed ging in dat grauwe en armtierige  leven in grijs Vlaanderen, overkwam hem dankzij die vier jaren en voelden als scherpe en pijnlijke steken met een scherp mes want ze waren schaars en kort en snel voorbij. Ik ken dat wentelen. En ik heb er geen reden toe. Hij wel."

Boerken zucht en kijkt naar buiten. Zijn glas is leeg en Meisje is verdwenen met de fles jenever. 

"Ge zegde daar dat ge zijn genen bent. En niet dat ge ze hebt. Dat is wel mooi gezegd. Ge vertelt zoveel zever en onnozelheden. Ge wentelt u inderdaad veel te graag in zelfbeklag. Ik heb altijd gedacht dat dat was om als schrijver te weten waarover ge kunt schrijven. Om wat te hebben."

"Ook." zegt Dichter.


Verzonden vanaf mijn BlackBerry 10-smartphone.

paradise lost

Het was oorlog. In het echt. Aan de Ijzer waren de frontlinies tot stilstand gekomen. Een as was losgekomen en had het hele raderwerk lam gelegd. De oorlog woedde in alle hevigheid op een morzel grond tussen de Zee in het Noorden en een dunne rivier. Honderdduizenden jongens zouden sterven in de modder en de stank. Ze zouden armen en benen verliezen en ogen. Ze zouden kreperen door giftig gas dat ...hun longen en ingewanden zou verbranden. Ze zouden slapen en eten en bibberen van angst, kou en ontbering tussen de ratten. Vier lange jaren zonder goedheid.

In een kleine stad gevangen tussen twee trage rivieren en drie spoorlijnen werd een jongetje 9 jaar. Hij had honger. Altijd honger. Naar woorden. Daarna enkel naar voedsel. Tenslotte naar voer. Als een dier. Net als zijn broers en zussen. Het was oorlog. Er was te weinig eten. Vreemde soldaten hadden hun steden ingenomen. Ze vraten hun akkers en de schuren leeg. Kinderen, vrouwen en oude mensen leden honger en hun verzet was klein en onmachtig. De mannen vochten tegen de bezetter. Ze lagen aan de andere zijde van de frontlinie.

Hij herinnerde zich de honger, later. Als een bijtend beest dat zich in hem had genesteld. Hij herinnerde zich dat grauw geen kleur meer was, maar iets dat je kon voelen. Iets dat je werd. Op de duur. En je werd klein en mager. Gejaagd. Opgejaagd. Honger is een roofdier. Je wordt prooi. Je wordt jager. Je vreet jezelf leeg. Tot je enkel bot bent en pezen.

Hij werd weggehaald. Iets of iemand besloot dat hij genoeg honger had geleden. En ellende. Hij was een klein grauw jongetje en hij werd op de trein gezet.
Bij het station, aan de andere zijde van een lange reis en weg van de grote oorlog, kwamen mensen hem halen. Lange mensen. Blonde mensen. Bezorgde mensen. Ze aaiden hem, voorzichtig. Aaien. Over de bol. Een gevoel dat hij niet thuis kon brengen. Het enige ouderlijke gebaar dat hij echt kende was een klap om de oren. Striemend. Handtastelijk. Een dubbelzinnig woord.
Hij stapte van de trein en de mensen spraken tegen hem en slechts hier en daar herkende hij een woord. Ze spraken zijn taal die een andere taal was. Het land was er laag en het leunde ook tegen een trage rivier met lage dijken. Er was grasland en veel koeien. Er was eten. Veel eten. En warmte. Veel warmte. En kleur. Vooral kleur.

Hij werd tien, daar langs de Maas. En elf. En twaalf. En dertien tenslotte. Aan de Yzer en in het bezette land er achter, verstikten de aarde en haar mensen onder een grauw stinkend deken. Hij groeide op in kleur. Vier jaar lang was hij te gast in een wereld die hem vertrouwd leek. Vier jaar lang werd hij door het leven verwend en door het lot bedrogen. Hij leefde in een zeepbel. Onderweg naar de scherpe tak, drijvend op de bries. Een wereld met de kleur van grasvelden en water en de geur van brood en kaas en vlees. De kleur van warmte. De kleur van woorden op papier. De kleur van rust.

Tot de zeepbel de tak raakte.

Iets of iemand besloot dat de oorlog voorbij was. Hij werd op de trein gezet. Hij stapte af in een kleine kermende stad die rammelde van de honger en waar ontbering en armoede geen kleur waren, maar je grauw in het gelaat ademden en je bij de keel grepen en een geur hadden die hem deden kokhalzen.

Hij was weer thuis. Hij begreep de mensen niet. Ze spraken een andere taal. En hij kreeg klappen om de oren. Hij was weer thuis, aan de verkeerde zijde. Hij zou nooit meer thuis zijn.

Daarna volgde een leven van heimwee. Van honger en gemis. Van onmacht. Waar elke kleur een grauwe schaduw had. Paradise Lost

zaterdag 9 november 2013

Borinage

Eerst was er het donker. En daarna de zware lucht die de keel en longen raspt bij elke poging adem te happen. Er was het dreunen van de machines. Het metalen janken van de liftkokers. Het snuiven van blinde en uitgerafelde paarden. Maar er was vooral de zware lucht. Niet gemaakt voor mensen. Alsof je zand inademen moet. Alsof je verdrinkt in dik stof. Ik wil hier weg, dacht het jongetje. Ik hoor hier niet. Het was er donker. Hij zat gevangen in de diepe darmen van de aarde. Waar ze steenkool oogsten. Hij probeerde te ademen. Zijn longen vulden zich met zand. Zijn keel schuurde open. Zijn ogen traanden. Achter hem werd de metalen deur van een kooi gesloten. Voor hem enkel een donker hol. Hij ademde diep. Hij moest hoesten. Ik ga dood, dacht hij. Hij was bang.

Later zou het zware zwarte stof kanker maken in zijn keel en zouden dokters die wegsnijden samen met zijn stembanden. Ik werd geboren en heb hem alleen horen fluisteren. Hees fluisteren. Moeizaam.

Later zou hij kolen halen in de stal waar ook de aardappelen lagen. Hij had zijn broek hoog. Zijn bretellen nochalant ernaast bengelend. Hij was licht bezopen. Binnen in het kleine huis stond de conteur op de tafel en het rook er naar aangebrande aardappelen. Haar wraak voor zijn zondagse dronkenschap. Ze voerden dit toneel elke zondag op en ik keer ernaar. Hij goot de kolen in de smalle mond van de kolenkachel en ging op een stoel zitten bij de tafel en legde, als steeds, zijn voeten op tafel. Zijn kousen waren gestopt.



Verzonden vanaf mijn BlackBerry 10-smartphone.



Tot dan.

In de koepel van rozig blauw en witte melk slapen 3 kleine wolken.  Het canvas van de polder is vers geverfd met vette olieverf en terpentijn. De polder is van dikke modder en dik gras met rottende wortels en ruikt naar aarde en populier. Boerken stapt tot waar de einder de koepel raakt en valt van de aarde. 
Dichter ziet het gebeuren in het schrijven voor zich, op het dikke papier met een dik zwart potlood geschreven woorden in lange zinnen die nergens vandaan komen en nergens heen meanderen. Boerken komt naast hem staan en wijst naar een woord op het blad met een vinger die getekend lijkt met houtskool en vraagt niets. Dichter schrijft hem de kamer uit en zichzelf een thee van Marokkaanse munt en daarna sluit hij de ogen en verdwaalt hij in inzichten die hem niet wijzer maken. De woorden botsen en kraken en kriepen als kwetsend plooiend ijzer. 

Aan de muur hangt de reusachtige kop van een dood beest en in de haard flakkeren de vlammen en op de tafel voor hen staan twee glazen champagne en de Zee in het Noorden wiegt zichzelf in slaap, woordenloos alleenzaam en rillend van de kou. Het is het uur van de Elf. Daarna houdt de tijd op. 



Verzonden vanaf mijn BlackBerry 10-smartphone.

donderdag 7 november 2013

Aarde

De aarde draait geruisloos naar het Oosten en ik zit op haar vel van steen en gruis en zand en draai mee. Het is nacht. Ik draai willoos van de zon weg. De nacht is donker. Mijn ogen zoeken. Ik ben geen nachtdier. 
We draaien steeds verder. Straks draaien we naar de zon toe en wordt het licht. We draaien. De aarde en ik. 

Ik leg me te slapen. Ik heb mijn ogen dicht en kijk in mezelf. Ik denk dat ik slaap. Ik denk. Ik slaap niet. Dus.
In de nacht tel ik de uren. Het is winter. De zon blijft langer weg. Het is winter. Ik tel de uren van de nacht. Het zijn er veel. Ik ben moe. Ik probeer te slapen. Mijn bed is klein. Mijn bed is groot. Ik lig en ik heb het warm. Ik zweet. Ik ben moe. De slaap wil niet komen. Ik probeer te slapen. Slapen. Ik hou de ogen dicht. Ik tel de uren.


Het leven is een zandstrand bij de Zee. Ik zit op het strand. Ik sta op en wandel op blote voeten tot waar de Zee aan land komt. Het water is koud. Ik schrik wakker.

Ik sliep. Ik kijk om me heen in het duister en wil niet op de klok kijken en de uren tellen. Ik sluit de ogen om het donker niet te hoeven zien. Ik ben nu het donker. Straks slaap ik.

Het licht is kil als water.

vrijdag 1 november 2013

Geen woorden meer.




Meisje zit naast Droeve Dichter terwijl de avond zich over hen buigt en de wind gedwee gaat liggen. De zee is een vlakke glazen plaat en kleine golfjes fluisteren voorzichtig tegen het zand. Van het strand. Dat leeg is. En breed.

Stil Meisje zit naast Dichter en als ze spreekt lijken haar zinnen op het murmelen van het water. De wind is mild en zout en onzeker draaiend. Het water staat laag. De branding verlangt naar de horizon. Onmogelijk verlangen. Het water is veel te breed.

"Raak je dan nooit uitgeschreven, Schrijver van de Zee? Je schrijft over de zee, de wolken, de golven, de wind, het strand, de duinen, het helmgras, je hut, je verweerde tafel, je schrijven... Raken die woorden dan nooit op?"

Dichter kijkt haar niet aan. Hij kijkt haar aan. Hij kijkt over zee. De wolken drijven niet. Vandaag hangen ze aan dunne koordjes aan de hemel. Stil. Ze worden straks eerst vurig paars, daarna ros, daarna rozig om te eindigen in diep blauw. Straks. Dichter wacht. Nu. Straks, als de rode zon zich voorzichtig achter de einder laat zakken. Straks. Nog even nu.

"En over jou Meisje van de Zee. Ik schrijf over jou en voor jou. En door jou. Over jou. En je ogen. Je spreken en je stiltes. Je luisteren en fluisteren. Je ogen. Je handen. Je enkels. Je voeten, je lach, je strelen, je dansen, je spelen. 
Hoe kan ik ooit zonder woorden zijn. Hier. Aan Zee. Waar je bij me bent en waar ik, als je er niet bent, naar je verlang. Waar ik je naam roep tegen de zee en ook andere dingen. 
De Zee is altijd anders en ik begin steeds met duizend woorden om te vertellen wat ik zie en denk en voel. Daarna schrappen ze zichzelf. Zorgvuldig. Tot ze bijna niets meer zijn. En telkens anders. Zoals de wolken. En de wind. En de zon. De maan. De regen. Dan schrijf ik ze. Zoals het regent. Miezerig, krachtig, heftig, aanhoudend, striemend, zeikend, mistig, trippelend, ritselend, beukend, mokerend. Een zondvloed. Soms. Een korte bui, vaak. Een grijze dag. Een zomers onweer."

Meisje legt haar hand op zijn schouder, even. "Dank je", zegt ze zonder woorden en hij vertelt in evenveel woorden over nu en straks en vroeger en over mensen en dieren en grote gevaarlijke tochten en pijn en angst en vreugde en verdriet en over hoop en verlangen. Er zitten nu zoveel woorden gevangen in hem dat hij ze niet verwoorden kan. In hem stormt de zee. In hem waait een orkaan. In hem dobberen vissersboten op donker verwoestende golven. 

"Ssssst", zegt ze, "ik weet het Schrijver. Ik weet het. Het is een mooi verhaal. Ik neem het met me mee."

Meisje staat op. De zon is een bol. Meisje gloeit. Haar schaduw is lang en slank en zacht. Wiegend. Ze spreidt haar vleugels van perkament. Hij ziet de woorden die hij niet lezen kan. Wil. Geschreven op vleugels van papier. Ze stijgt niet op. Ze zweeft. Ze zweeft naar de zon, net boven het vlakke water. Haar blote voeten raken het water. Net niet. Ze zweeft naar de zon en wordt het punt achter deze zin.

Verzonden vanaf mijn BlackBerry 10-smartphone.

zaterdag 26 oktober 2013

Granieten gemis


Er gaat een dag voorbij. Er gaat geen dag voorbij zonder. De dag ging voorbij. Het gemis was een rotsblok in het midden van de kamer. De vloer leek te kraken. Het flafond bolde er bovenop. De muren scheurden. 
Buiten vochten zomer en herfst onder een strakke Zuidenwind die dikke wolkenpakken aansleurde en regenbuien en de vage warmte van de woestijn en de regendruppels zaten vol zand. Het gras op de weides in de polder aarzelde tussen winterslaap en blijven groeien. De populieren leken het eerste op te geven en ze staan nu gelig te gloeien in het vroege licht van de lage zon. Of beseffen populieren sneller dan de wilgen dat de winter onafwendbaar is. 

De rotsblok in de kamer is van zwart ganiet en lijkt steeds groter. Kil, koud, hard en zwart. Zwart is de kleur van het gemis. Geel is de kleur van de herfst. En oranje en bruin. En oker. En goud. Goud. Blinkend goud is de kleur van de lage zon. En de schaduwen zijn lang en mild.

Boerken loopt op de weides en de paarden kijken hen na. Knorpot snoeit struiken met de verbetenheid van een sportman en met het mededogen van een middeleeuwse beul. Zakenman rijdt doelloos van stad naar stad zijn drang achterna en de leegte in. Dichter zit gevangen in een granieten rotsblok. Hij wil zich in woorden losmaken maar komt niet aan schrijven toe. 
Over de polder glijdt de zilveren schaduw van de winter en Meisje zit bij het water van de Trage Rivier. 

Verzonden vanaf mijn BlackBerry 10-smartphone.



donderdag 17 oktober 2013

De zee alweer de zee


Dichter aan de kromme tafel. Bij het raam dat geschilderd is met gestolde mist. De bomen in de tuin worden gegeseld door stenen regendruppels die het lover aan flarden slaan. Ze verzetten zich niet. Bomen zijn als mensen, soms.

Het stormt die dag. Uit het Noorden dendert de verre winter brutaal langs het strand over de duinen naar de lage polders waar de mensen wonen in kleine dorpen rond kerken waar ze troost zoeken bij elkaar en in stilte en rust. 
De golven graven zich diep in het zand en waar ze breken, worden ze door de stevige bries open geblazen tot een dunne mist van water en zout.

Dichter schrijft:
In mijn gammele hut zit ik schrijven aan een kleine tafel gebogen over een rafelig blad met een stomp potlood zodat ik spaarzaam moet zijn en mijn woorden moet wikken en wegen. Ik schrijf niets. Ik kijk naar de storm. Ik kijk naar de kolkende zee. Ik kijk naar het platgestreken strand. Ik kijk naar de duinen die buigen. Ik luister naar het kreunen van de hut. Ik kijk naar het witte blad papier. Ik kijk naar het stompe potlood in mijn hand. Ik kijk in mijn ziel en vind geen woorden. Niet vandaag. Vandaag is er storm.

Wat heb jij toch met de Zee, Dichter? Vraagt Boerken die leest wat Dichter schrijft en een jenever naar binnen kapt. Boerken is iemand van de polders langs de Trage Stroom en begrijpt de Zee niet. In zijn wereld is water zoet en dik en bruin. Niet zout en dun en grijs. En het kronkelt door de modder als een vette paling.

Dichter kijkt niet op en zegt dat hij en Stil Meisje in een kleine roeiboot varen op de Zee van de liefde. Nu een vlak en effen als een glad gestreken tafellaken, dan weer woelig en bruisend, dan weer brutaal en verwoestend en daarna weer glad. Onvoorspelbaar. Oneindig. Grenzeloos. 

Boerken schenkt een nieuwe jenever. "Ook eentje?" vraagt hij.