zaterdag 30 november 2013

Vallend

De avond valt. Net als de stilte valt. Een boom valt. Geveld. Een kind valt en huilt. De regen valt. De avond valt anders dan de regen dan de stilte en het kind. Ze vallen. Allemaal. De avond valt en het duister verdrijft het licht. Het donker vreet het licht aan tot het sterft. De avond valt. De nacht wentelt zich tussen twee dagen in en legt een zwart deken over de dingen, en veegt de details weg die bestaan uit licht en schaduw. 
Een schaduw valt. Als de avond. En de stilte. In het Engels vallen mensen dan weer in liefde. Met vallen en opstaan. Niemand staat op uit de liefde. De stilte staat niet op. De schaduw niet. De avond niet. De boom niet. De regen niet. Het kind wel. 
Het valt me op.
Dat is alles.

Oostende en olieverf





De vlaggen liggen tegen de metalen palen aan die verankerd staan. De wind is lui. De avond is zacht en lichtblauw met rozige kruidigheid. In de auto waar de tijd langzaam kruipt en me wurgend om de hals hangt als een vette gelige python, smeult droge warmte. In mijn hoofd knetteren krijsen vechtend eksters om aandacht. Ik kan geen enkele gedachte lang genoeg vasthouden om er een beeld bij te krijgen, dus dat van die eksters is niet eens dicht bij de waarheid. Soms zijn de woorden mooier dan het beeld. 
Ik zit in mijn auto die met de neus richting zee geparkeerd staat met achter mij de duinen en voor mij de grijze oneindigheid tot de horizon en ver daarachter. Het licht lispelt. Ik verhaksel de beelden die in me vloeien langs mijn ongehoorzame ogen tot woorden die zich nukkig in een rij laten plaatsen. Moeizaam pel ik de huid van de zakenman af. Ik heb een pak om het blote vel. Ik heb voor me het stuur van het soort bolide waarmee zakenmensen zich verplaatsen van A naar B en ook van Antwerpen naar Brussel of Oostende. 
De zee is vlak. De zee is als de wind vandaag. Lui. Onmachtig. Fluisterend. Slapend. Sluipend. In de huizen rechts van me ontsteken mensen het licht. De hemel regent nog licht en de wereld wordt een schilderij van Rene Magritte. Straks wijken de kleuren, worden de vormen strakker en abstracter en ontdoen ze zich van de kleine details. Magritte geeft het canvas aan Leon Spilliaert. Ik hou meer van de laatste. 
De huid van de zakenman is taai vandaag. De zee is erg grijs vandaag. En erg vlak. De hemel er dun. De wind erg flauw. Rechts van me wint het kunstlicht en dampt het duister. Voor mij ligt een zee van olieverf. Ik luister naar de radio. Die speelt zacht. Ik slaap zonder slaap. Ik praat zonder woorden. Ik word zonder praten. Daarna wordt het nacht, denk ik.
De vlaggen hangen tegen de vlaggemasten. Op de horizon vaart een boot. 

Oostende

Op het einde van de dag als het licht van de goden uit de hemel sluipt en we het licht van mensen ontsteken omdat we blind zijn in het donker en bang vooral, lig ik in bad en sluit ik de ogen. Om mijn lijf wast het warme water dat schuimt en zacht is met geurige zeep en ik dommel mezelf dicht tegen de slaap aan. Een dag aan indrukken versmalt tot een woord en als ik dat wil vangen om het te schrijven, plooit een wereld zich open en verdwaal ik zoals in dat grote gebouw waarin de Geest van de Grijze Koning waart die er zich door zijn maîtresses liet verwennen en er uitkeek over de grijze Zee die tot de horizon reikte en daar tegen de hemelkoepel klotste zoals de zee dat ook vandaag deed.  Oostende. Mooi toch Oostende, Westende en Middelkerke. 
Ik heb Leopold aangesproken. Ik heb hem niet de hand gereikt. Ik ben niet zwart en oogst geen rubber, maar toch neemt een mens liever geen risico. Ik heb niet veel vragen gesteld, want ik vond de juiste Franse woorden niet en hij maakte me klein. Het was iets in zijn houding. Ik weet niet meer wat ik vroeg en wat hij me heeft gezegd, maar ik weet dat zijn stem warm was en zacht en zijn baard wit en pluizig en lang en dat hij in stilte lachte. Daarna dreef de scherpe geur van ammoniak de kamer binnen en verdween hij. In de immense traphall stonden drie verfemmers halfvol regenwater dat 20 meter hoger uit plafond lekt bij hevige regen en buiten ruist de zee. Even wil ik hem vragen wie Koning was tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar dat was Albert 1, bedenk ik en ik vraag niets want ik wil geen gedoe over "zij aan zij met zijn soldaten", want ik slik dat soort onzin niet en omdat ik denk dat deze meneer niet meteen veel tegenspraak duldt en omdat ik wel weet dat dit een spookbeeld is, een creatie van mijn geest, maar niet weet wat mijn dagdromen allemaal kunnen, zwijg ik. Hij wandelt weg. Het gebouw kreunt onder ouderdom en verwaarlozing en wansmakelijke verbouwingen. Ik sluit de ogen. Uit de wc's sluipt de geur van pis me in de neus. 
Oostende aan Zee. Ik denk aan Spinvis. De geschiedenis herhaalt zich nooit. Ze rijmt alleen nu en dan. Rik rijmt op Ik en ik denk.



Nimf

Dichter staat buiten in de regen en beweegt niet. Hij is een reeks woorden:

Ik tel de takken
Aan onze boom
Van herinneringen
En dromen
En Hoop 
Ik hoop
Kan je hoop tellen?
En dromen
Of vertellen
Ik vertel
Onze droom
Van herinneringen en hoop
En dromen

De hemel is egaal grijs en de wind is mild en de regen is zeurderig. Het gras is donkergroen en slaapt verborgen onder rosse bladeren die rottend op de winter wachten rondom zijn voeten. Dichter ademt traag en bedachtzaam.

Daarna gaat hij naar binnen in het Donker Kot waar hij aan de verweerde tafel gaat zitten. Zijn natte kleren maken plassen op het bleke hout en zijn handen krommen zich en zien bijna wit van de kou en hij schrijft in moeizame onzeker vierkanten letters die smaken naar de nacht voor Meisje die voor het haardvuur zit onder een dekentje, diep in het huis. Met naast zich een kopje thee. Hij schrijft. 

Nimfje
Hoe vertel ik je
In kleine woordjes
Liefjes
En zachtjes
Die grote dingen
En gedachten
En gevoelens

Die zijn
Als
Die oneindige zee
Altijd anders
Onmetelijk
Onbegrensd
En 
Onvatbaar

Het onbeschrijfelijke
Vatten
In een zinnetje
Met woordjes
Als een beekje
Babbelend
Kabbelend
Fluisterend
En jij dan
Luisterend?

Schrijvend
En jij
Lezend?

Nimfje
Liefje
Woordjes

Mijn beekje woordjes
Kabbelend
Babbelend
Fluisterend
Tegen je huid
Smeekt je zachtjes
'Heb me lief'



donderdag 14 november 2013

Wessem

Een mens in een auto. Terwijl ik bumper aan bumper tegen wandeltempo naar huis toe kruip, bedenk ik. Ik bedenk.

100 jaar geleden begon de eerste grote oorlog. Er zou er een tweede volgen. Miljoenen jongens werden zonder reden de dood ingejaagd. Waarom? Daarom! Niets of niemand leek die waanzin te willen stoppen. Die duisternis duurde 4 lange jaren. De wereld huilde niet. De wereld draaide door. Als steeds.

100 jaar geleden was mijn grootvader 8 jaar oud en mijn grootmoeder eveneens. Ze werden in 1905 geboren en de eerste auto moest nog verschijnen in de smalle verharde zandwegen in dat kleine stadje bij de Trage Stroom waar ze kind waren. En toen kwam de oorlog.

Ooit reed ik, om grootvader een plezier te doen en gewoon omdat het kon, nu ik een rijbewijs had, met de auto van mijn ouders, denk ik, want de herinneringen zijn hier en daar scherp en veelal vaag, naar een boerderij in een klein dorp dat in de zomerzon lag te slapen tegen die andere trage stroom.

We reden de bijna 200 kilometer langs de snelwegen en ik stond er toen niet bewust bij stil, hoe bijzonder dat bleef voor hem. Daar te zijn. En daarheen te kunnen rijden.

Gewoon. Met de auto. Op eigen kracht. Hij heeft nooit met de auto gereden.

Hij was meer dan 90 en fietste met de duivenkorf op de bagagedrager naar het duivenlokaal. Een snelbinder (mooi vergeten woord) hield de korf op zijn plaats. En hij fietste licht zwijmelend van de pinten bier  bij het kaarten terug naar huis. Toen hij nog amper te been was, spitte hij de tuin, zittend op de knieën, omdat zijn versleten rug het niet langer toeliet. Zelfs toen hij en zijn huid dun werden en breekbaar als bros perkament, en doorzichtig als glas, bleef hij taaier dan bamboe en even onbuigzaam. Op het einde won de dood toch. Maar niet zonder moeite.

Hij was 90 en fietste naar het duivenlokaal, zeer tegen de zin van zijn kinderen, mijn vader dus, en mijn nonkels en tantes. Koppigheid is een eigenschap die welig tiert in onze familie.Hij fietste tot de dood. Hij heeft nooit auto gereden.

In de warme zomerzon lag het Nederlandse dorpje te slapen tegen die trage meanderende stroom in de polders, die eerst doorheen de Ardennen kronkelt, snel en zoekend om dan, verder in het Noorden in de grijze Zee te monden. Ik zag hoe grootvader zijn Nederlandse broer begroette. De blozende man die 4 korte jaren zijn broer was geweest en die dat gebleven was. Een heel leven lang. Ik herkende mijn grootvader niet. Ik zag geen grootvader. Ik zag een kind. Hij was 80 toen. Of ouder. Hij was 10, daar. In Wessem. Aan de Maas. In Wessem was hij 10 gebleven.

Ik kan de beelden niet oproepen, hoe hard ik dat ook probeer. Ik herinner met een donkere woonkamer, ik herinner me de zon, buiten, ik herinner me de schaduw van de bomen op het dorpsplein. Ik herinner me de tuin. Gek genoeg weet ik dat in de tuin ernaast een lange man liep en dat ik de presentator van TopPop herkende. Zonnend in een tuinzetel. Met naast hem de piepkleine zangeres. In bikini. Het leven en het menselijke brein zijn niet altijd rechtlijnig geprogrammeerd. Soms herinneren we ons de verkeerde dingen.

Ik ben blij dat wij die trip toen gemaakt hebben, mijn vrouw en ik. En mijn grootvader.

Blij is een onnozel woord. Maar het gevoel is dat ook. Een beetje onnozel. Het is niet zwaar. Het is niet belangrijk. Het woord is correct: blij. Ik ben blij dat ik hem die ene keer zo gezien heb. Bij zijn broer. Even in zijn verloren paradijs. Even in zijn andere taal, die hij, bijna 70 jaar later, nog steeds bleek te spreken.

Ik droom nog steeds in het Wessems, zei hij, terwijl we 's avonds terug reden. Hij huilde. Achterin de auto. Misschien is de laatste keer, zei hij. Dat was het niet. Het was wel de laatste keer dat ik er samen met hem was. En het was de enige keer dat ik het kind in hem heb gezien. Het jongetje uit Wessem.

Tunnelvisie

Donderdagochtend. 7:18 op de klok naast de GPS. 14 november. Het is dus nog donker. Buiten is het 7 graden. In de Audi is het netjes 21 graden warm. We staan met zijn allen eenzaam in de file. Antwerpen kruipt langzaam dichterbij. Op de radio hoor ik de stem van Prins Charles. Boven de snelweg hangen borden waarop 50 staat. We staan stil. Ik dank de techniek in stilte en tik woorden tot deze zinnen op mijn BlackBerry.

Het mag niet. Het is verboden. Ik moet mijn stuurwiel dat niet eens rond is, omklemmen met beide handen op de gepaste plek. Daar waar een steuntje zit. Voor mijn duimen. Ik moet mijn ogen op de weg houden.

Ik doe dat. Met mate. En schrijf. Met mate.

De aarde draait zich naar de zon. En wij draaien mee. Kruipend naar de stad aan de andere zijde van de Trage Stroom, die hier breder is dan thuis en waaronder een tunnel gegraven zit naar die andere zijde. De stad komt dichterbij. De zon ook. Ik probeer de resten van de nacht af te schudden. Ik heb espresso gedronken, deze ochtend.

Een man van 50 kruipt uit bed en troost zichzelf met de belofte deze avond vroeger te gaan slapen zonder dat zelf te geloven. Een ritueel. De knieën kraken. De gebroken rechtervoet jankt. De ogen stellen moeizaam scherp. Een man van 50 zet het espressotoestel op 'on' en zet een piepklein kopje en neemt een shot.

We kruipen de tunnel in. Iedereen remt. Achter ons wordt de file langer.

Sukkels.

woensdag 13 november 2013

Jeroen B

Sluit de ogen. Ik sluit de ogen. Met gesloten ogen. 

Onder mij draait de wereld. Een wereld. Mijn wereld. Ik zit op haar vel. Ik ben 50. Ik kan dat niet geloven. Als ik mijn ogen sluit, ben ik weer 13 of 14 en ben ik een wonderkind in het diepst van mijn gedachten. 


Ik ben 13. Of 14. Ik lees Tolkien en Dostojewski en Boon en Elsschot en Celine en Hermans en Steinbeck en (iedereen maakt fouten) Mulish en denk dat ik minstens beter kan. Ik schrijf duizenden bladzijden vol, in dikke schriftjes gelijnd kladpapier. Ik schrijf met een zwarte bic. Altijd. 

Ik schrijf hele nachten lang, liggend in bed. Verhalen over zinkende schepen en tochten door de bergen en onzichtbare demonen die onze gelederen uitdunnen in de nacht. Ik schrijf over de middeleeuwen en over de eerste wereldoorlog en over kleine dingen en grote dromen en ik schrijf lange zinnen die met veel "en" aan elkaar gehaakt worden tot schier oneindige ketens, afgewisseld met kort hakkende zinnen en ik gebruik een kleine woordenschat en veel te veel bijvoeglijke naamwoorden. 

Ik luister muziek. Urenlang dezelfde LP's. Bob Marley, Led Zeppelin, Lou Reed, Bob Dylan, Uriah Heep, The Beatles, The Rolling Stones, Patti Smith, Pink Floyd en Neil Young, altijd Neil Young. In mij broeien beelden en woorden. Ik ben een kolkende vulkaan die zal uitbarsten in tekenen en schilderen en vooral schrijven. Ik schrijf Het Meesterwerk dat de wereld zal veranderen nog voor mijn 18de. Ik ben 15. Ik weet dat wel zeker: voor ik 18 ben.

Ik ben 50. De wereld draait. Nog steeds.

Ik heb de ogen dicht. Ik ben 50. Dat meesterwerk in het diepst van mijn gedachten ben ik honderden keren beginnen schrijven. Neen. Dat is een leugen. Hoofdstukken 1 en 33 heb ik ooit, ik moet toen ongeveerl 21 geweest zijn, naar een uitgever gestuurd. Ik studeerde en had toen al het nodige lef en erg veel branie en nog steeds een schrijnend gebrek aan zelfkennis. Dat helpt. En ik kon dus mezelf niet relativeren. Ik durfde via mijn geachte professoren grote schrijvers aanspreken en -schrijven. 

Ik schreef. Ik schreef een verhaal over de Goden die een zoon scheppen bij twee onschuldige mensen en die vanuit hun goddelijke almacht en onmacht proberen hun zoon te leiden in zijn aardse bestaan omdat hij er de mensensoort terug in goede banen moet leiden. Ik verzin het niet.  

Ik schreef het eerste hoofdstuk en ik schreef alvast het laatste hoofdstuk. Ik zwoegde er niet op. Ik schreef alles in een ruk. En stuurde het op. Ik stuurde ze naar HC, JW en naar JB.

De twee hoofdstukken kwamen terug. Mijn zorgvuldig op een ouderwetse Olivetti getypte tekst was door JB tot een bloedbad verminkt. Tenminste, zo zag dat verwende jongetje in mij dat.

JB had zich de moeite getroost zich door mijn teksten te harken en had 'hier en daar correcties aangebracht'. De grote belangrijke JB had wellicht uren gebogen gezeten over mijn geschrijvel en had zin voor zin geproefd en had hier en daar, al dan niet erg ingrijpend, wat gecorrigeerd. Dat zag ik niet. Toen.
Ik was 21, maar als ik mijn ogen sloot, een wonderkind van 18. Ik zag alleen het bloedbad. Al dat rode gekribbel. Het schrappen. De begeleidende brief heb ik jarenlang uit mijn geheugen gebannen.

Ik heb heel veel jaren niet meer geschreven. Tot mijn 47, denk ik. 

De grote roman zat niet in mij. Ik heb in die 26 jaar honderdduizenden drogredenen bedacht om maar niet te moeten toegeven dat er geen grote roman in mij zat. 

Ik zit met mijn ogen gesloten. Ik ben weer 14.

Toen ik enige jaren geleden verhuisde, vond ik de honderden schriftjes weer en begon gebiologeerd te lezen. 

Ik was 42 en las mezelf.

Jezelf leren kennen door het lezen van je eigen woorden met ruim een kwart eeuw daar tussenin was een privilege. En ik vond ook die ruim 90 bladzijden terug, zorgvuldig verbeterde teksten. Correcties door ene JB. Die schrijft een boek. En doet dat goed. Ik zie geen bloedbad. Ik zie... Ik zie niets.

Ik. Ik heb de ogen gesloten.

Ik zit op een donkere zolder boven de stallen in ons nieuwe huis. Ik zit tussen tienduizenden bladzijden manuscripten. En in mijn handen heb ik 90 bladzijden roman en een lange begeleidende brief. Van JB. Handgeschreven. Ik lees de 90 bladzijden en alle correcties zorgvuldig. Ik ben er uren mee zoet. In mijn eerste zin al verplaatst hij een paar woorden en schrapt er een. De tweede alinea schrapt hij op een zin na. Waarbij hij schrijft: 'in deze ene briljante zin schrijf je het al, waarom dat nog 3 keer opnieuw schrijven in zwakke en veel te lang meanderende zinnen?' 

Meanderen doet de Trage Stroom.

Ik lees de begeleidende brief. Ik vervloek die 21 jarige stommeling, dat 13 jarige kind, die 18 jarige zelfingenomen kerel. Wat ik in mijn herinnering koesterde als een afwijzing en een totale miskenning, is een erg milde brief, vol aanmoedigingen en goeie raad. Ik stop de schriftjes terug. 

Ik was 42. Het zou nog 5 jaar duren voor ik schrijven op een BlackBerry zou ontdekken. En daarmee het ritme dat me ligt.
Veertien. Ongeveer zou oud was mijn grootvader bij het einde van de eerste wereldoorlog. Ik sluit de ogen. 


Verzonden vanaf mijn BlackBerry 10-smartphone.



zondag 10 november 2013

Ook

Boerken die ruikt naar voordroog en modder komt het Donker Kot binnen en Meisje schenkt hem een jenever in een klein glaasje dat hij in een teug binnen kapt, waarna hij gewoon door even te kijken laat weten dat hij er nog een wil. Zij schenkt hem een tweede en draait daarna de stop weer op de fles. Boerken gaat zitten aan de kopzijde van de blanke tafel en kijkt schuin over de schrijfsels van Dichter.

"Hoe kunt ge nu beslissen dat uw grootvader zich bedrogen voelde door het leven en zijn hele verdere leven heimwee heeft gekend naar die vier jaar daar aan de Maas?", vraagt hij. Zijn vraag klinkt niet als een vraag, maar als een bijtend verwijt.

"Natuurlijk weet ik dat", zegt Dichter,"ik ben zijn genen en in mijn bloed vechten onbestemde melancholie en heftig verlangen, net zoals bij hem. Ik kan me voorstellen hoe alles in zijn leven aan die vier jaren werd opgehangen, die onwerkelijk paradijselijk werden naarmate de jaren verstreken. Alles wat slecht ging in het leven stond voortaan in schril contrast met die hemelse tijd en alles zou anders zijn gelopen als hij daar had kunnen blijven of gewoon geboren was. En alles wat goed ging in dat grauwe en armtierige  leven in grijs Vlaanderen, overkwam hem dankzij die vier jaren en voelden als scherpe en pijnlijke steken met een scherp mes want ze waren schaars en kort en snel voorbij. Ik ken dat wentelen. En ik heb er geen reden toe. Hij wel."

Boerken zucht en kijkt naar buiten. Zijn glas is leeg en Meisje is verdwenen met de fles jenever. 

"Ge zegde daar dat ge zijn genen bent. En niet dat ge ze hebt. Dat is wel mooi gezegd. Ge vertelt zoveel zever en onnozelheden. Ge wentelt u inderdaad veel te graag in zelfbeklag. Ik heb altijd gedacht dat dat was om als schrijver te weten waarover ge kunt schrijven. Om wat te hebben."

"Ook." zegt Dichter.


Verzonden vanaf mijn BlackBerry 10-smartphone.

paradise lost

Het was oorlog. In het echt. Aan de Ijzer waren de frontlinies tot stilstand gekomen. Een as was losgekomen en had het hele raderwerk lam gelegd. De oorlog woedde in alle hevigheid op een morzel grond tussen de Zee in het Noorden en een dunne rivier. Honderdduizenden jongens zouden sterven in de modder en de stank. Ze zouden armen en benen verliezen en ogen. Ze zouden kreperen door giftig gas dat ...hun longen en ingewanden zou verbranden. Ze zouden slapen en eten en bibberen van angst, kou en ontbering tussen de ratten. Vier lange jaren zonder goedheid.

In een kleine stad gevangen tussen twee trage rivieren en drie spoorlijnen werd een jongetje 9 jaar. Hij had honger. Altijd honger. Naar woorden. Daarna enkel naar voedsel. Tenslotte naar voer. Als een dier. Net als zijn broers en zussen. Het was oorlog. Er was te weinig eten. Vreemde soldaten hadden hun steden ingenomen. Ze vraten hun akkers en de schuren leeg. Kinderen, vrouwen en oude mensen leden honger en hun verzet was klein en onmachtig. De mannen vochten tegen de bezetter. Ze lagen aan de andere zijde van de frontlinie.

Hij herinnerde zich de honger, later. Als een bijtend beest dat zich in hem had genesteld. Hij herinnerde zich dat grauw geen kleur meer was, maar iets dat je kon voelen. Iets dat je werd. Op de duur. En je werd klein en mager. Gejaagd. Opgejaagd. Honger is een roofdier. Je wordt prooi. Je wordt jager. Je vreet jezelf leeg. Tot je enkel bot bent en pezen.

Hij werd weggehaald. Iets of iemand besloot dat hij genoeg honger had geleden. En ellende. Hij was een klein grauw jongetje en hij werd op de trein gezet.
Bij het station, aan de andere zijde van een lange reis en weg van de grote oorlog, kwamen mensen hem halen. Lange mensen. Blonde mensen. Bezorgde mensen. Ze aaiden hem, voorzichtig. Aaien. Over de bol. Een gevoel dat hij niet thuis kon brengen. Het enige ouderlijke gebaar dat hij echt kende was een klap om de oren. Striemend. Handtastelijk. Een dubbelzinnig woord.
Hij stapte van de trein en de mensen spraken tegen hem en slechts hier en daar herkende hij een woord. Ze spraken zijn taal die een andere taal was. Het land was er laag en het leunde ook tegen een trage rivier met lage dijken. Er was grasland en veel koeien. Er was eten. Veel eten. En warmte. Veel warmte. En kleur. Vooral kleur.

Hij werd tien, daar langs de Maas. En elf. En twaalf. En dertien tenslotte. Aan de Yzer en in het bezette land er achter, verstikten de aarde en haar mensen onder een grauw stinkend deken. Hij groeide op in kleur. Vier jaar lang was hij te gast in een wereld die hem vertrouwd leek. Vier jaar lang werd hij door het leven verwend en door het lot bedrogen. Hij leefde in een zeepbel. Onderweg naar de scherpe tak, drijvend op de bries. Een wereld met de kleur van grasvelden en water en de geur van brood en kaas en vlees. De kleur van warmte. De kleur van woorden op papier. De kleur van rust.

Tot de zeepbel de tak raakte.

Iets of iemand besloot dat de oorlog voorbij was. Hij werd op de trein gezet. Hij stapte af in een kleine kermende stad die rammelde van de honger en waar ontbering en armoede geen kleur waren, maar je grauw in het gelaat ademden en je bij de keel grepen en een geur hadden die hem deden kokhalzen.

Hij was weer thuis. Hij begreep de mensen niet. Ze spraken een andere taal. En hij kreeg klappen om de oren. Hij was weer thuis, aan de verkeerde zijde. Hij zou nooit meer thuis zijn.

Daarna volgde een leven van heimwee. Van honger en gemis. Van onmacht. Waar elke kleur een grauwe schaduw had. Paradise Lost

zaterdag 9 november 2013

Borinage

Eerst was er het donker. En daarna de zware lucht die de keel en longen raspt bij elke poging adem te happen. Er was het dreunen van de machines. Het metalen janken van de liftkokers. Het snuiven van blinde en uitgerafelde paarden. Maar er was vooral de zware lucht. Niet gemaakt voor mensen. Alsof je zand inademen moet. Alsof je verdrinkt in dik stof. Ik wil hier weg, dacht het jongetje. Ik hoor hier niet. Het was er donker. Hij zat gevangen in de diepe darmen van de aarde. Waar ze steenkool oogsten. Hij probeerde te ademen. Zijn longen vulden zich met zand. Zijn keel schuurde open. Zijn ogen traanden. Achter hem werd de metalen deur van een kooi gesloten. Voor hem enkel een donker hol. Hij ademde diep. Hij moest hoesten. Ik ga dood, dacht hij. Hij was bang.

Later zou het zware zwarte stof kanker maken in zijn keel en zouden dokters die wegsnijden samen met zijn stembanden. Ik werd geboren en heb hem alleen horen fluisteren. Hees fluisteren. Moeizaam.

Later zou hij kolen halen in de stal waar ook de aardappelen lagen. Hij had zijn broek hoog. Zijn bretellen nochalant ernaast bengelend. Hij was licht bezopen. Binnen in het kleine huis stond de conteur op de tafel en het rook er naar aangebrande aardappelen. Haar wraak voor zijn zondagse dronkenschap. Ze voerden dit toneel elke zondag op en ik keer ernaar. Hij goot de kolen in de smalle mond van de kolenkachel en ging op een stoel zitten bij de tafel en legde, als steeds, zijn voeten op tafel. Zijn kousen waren gestopt.



Verzonden vanaf mijn BlackBerry 10-smartphone.



Tot dan.

In de koepel van rozig blauw en witte melk slapen 3 kleine wolken.  Het canvas van de polder is vers geverfd met vette olieverf en terpentijn. De polder is van dikke modder en dik gras met rottende wortels en ruikt naar aarde en populier. Boerken stapt tot waar de einder de koepel raakt en valt van de aarde. 
Dichter ziet het gebeuren in het schrijven voor zich, op het dikke papier met een dik zwart potlood geschreven woorden in lange zinnen die nergens vandaan komen en nergens heen meanderen. Boerken komt naast hem staan en wijst naar een woord op het blad met een vinger die getekend lijkt met houtskool en vraagt niets. Dichter schrijft hem de kamer uit en zichzelf een thee van Marokkaanse munt en daarna sluit hij de ogen en verdwaalt hij in inzichten die hem niet wijzer maken. De woorden botsen en kraken en kriepen als kwetsend plooiend ijzer. 

Aan de muur hangt de reusachtige kop van een dood beest en in de haard flakkeren de vlammen en op de tafel voor hen staan twee glazen champagne en de Zee in het Noorden wiegt zichzelf in slaap, woordenloos alleenzaam en rillend van de kou. Het is het uur van de Elf. Daarna houdt de tijd op. 



Verzonden vanaf mijn BlackBerry 10-smartphone.

donderdag 7 november 2013

Aarde

De aarde draait geruisloos naar het Oosten en ik zit op haar vel van steen en gruis en zand en draai mee. Het is nacht. Ik draai willoos van de zon weg. De nacht is donker. Mijn ogen zoeken. Ik ben geen nachtdier. 
We draaien steeds verder. Straks draaien we naar de zon toe en wordt het licht. We draaien. De aarde en ik. 

Ik leg me te slapen. Ik heb mijn ogen dicht en kijk in mezelf. Ik denk dat ik slaap. Ik denk. Ik slaap niet. Dus.
In de nacht tel ik de uren. Het is winter. De zon blijft langer weg. Het is winter. Ik tel de uren van de nacht. Het zijn er veel. Ik ben moe. Ik probeer te slapen. Mijn bed is klein. Mijn bed is groot. Ik lig en ik heb het warm. Ik zweet. Ik ben moe. De slaap wil niet komen. Ik probeer te slapen. Slapen. Ik hou de ogen dicht. Ik tel de uren.


Het leven is een zandstrand bij de Zee. Ik zit op het strand. Ik sta op en wandel op blote voeten tot waar de Zee aan land komt. Het water is koud. Ik schrik wakker.

Ik sliep. Ik kijk om me heen in het duister en wil niet op de klok kijken en de uren tellen. Ik sluit de ogen om het donker niet te hoeven zien. Ik ben nu het donker. Straks slaap ik.

Het licht is kil als water.

vrijdag 1 november 2013

Geen woorden meer.




Meisje zit naast Droeve Dichter terwijl de avond zich over hen buigt en de wind gedwee gaat liggen. De zee is een vlakke glazen plaat en kleine golfjes fluisteren voorzichtig tegen het zand. Van het strand. Dat leeg is. En breed.

Stil Meisje zit naast Dichter en als ze spreekt lijken haar zinnen op het murmelen van het water. De wind is mild en zout en onzeker draaiend. Het water staat laag. De branding verlangt naar de horizon. Onmogelijk verlangen. Het water is veel te breed.

"Raak je dan nooit uitgeschreven, Schrijver van de Zee? Je schrijft over de zee, de wolken, de golven, de wind, het strand, de duinen, het helmgras, je hut, je verweerde tafel, je schrijven... Raken die woorden dan nooit op?"

Dichter kijkt haar niet aan. Hij kijkt haar aan. Hij kijkt over zee. De wolken drijven niet. Vandaag hangen ze aan dunne koordjes aan de hemel. Stil. Ze worden straks eerst vurig paars, daarna ros, daarna rozig om te eindigen in diep blauw. Straks. Dichter wacht. Nu. Straks, als de rode zon zich voorzichtig achter de einder laat zakken. Straks. Nog even nu.

"En over jou Meisje van de Zee. Ik schrijf over jou en voor jou. En door jou. Over jou. En je ogen. Je spreken en je stiltes. Je luisteren en fluisteren. Je ogen. Je handen. Je enkels. Je voeten, je lach, je strelen, je dansen, je spelen. 
Hoe kan ik ooit zonder woorden zijn. Hier. Aan Zee. Waar je bij me bent en waar ik, als je er niet bent, naar je verlang. Waar ik je naam roep tegen de zee en ook andere dingen. 
De Zee is altijd anders en ik begin steeds met duizend woorden om te vertellen wat ik zie en denk en voel. Daarna schrappen ze zichzelf. Zorgvuldig. Tot ze bijna niets meer zijn. En telkens anders. Zoals de wolken. En de wind. En de zon. De maan. De regen. Dan schrijf ik ze. Zoals het regent. Miezerig, krachtig, heftig, aanhoudend, striemend, zeikend, mistig, trippelend, ritselend, beukend, mokerend. Een zondvloed. Soms. Een korte bui, vaak. Een grijze dag. Een zomers onweer."

Meisje legt haar hand op zijn schouder, even. "Dank je", zegt ze zonder woorden en hij vertelt in evenveel woorden over nu en straks en vroeger en over mensen en dieren en grote gevaarlijke tochten en pijn en angst en vreugde en verdriet en over hoop en verlangen. Er zitten nu zoveel woorden gevangen in hem dat hij ze niet verwoorden kan. In hem stormt de zee. In hem waait een orkaan. In hem dobberen vissersboten op donker verwoestende golven. 

"Ssssst", zegt ze, "ik weet het Schrijver. Ik weet het. Het is een mooi verhaal. Ik neem het met me mee."

Meisje staat op. De zon is een bol. Meisje gloeit. Haar schaduw is lang en slank en zacht. Wiegend. Ze spreidt haar vleugels van perkament. Hij ziet de woorden die hij niet lezen kan. Wil. Geschreven op vleugels van papier. Ze stijgt niet op. Ze zweeft. Ze zweeft naar de zon, net boven het vlakke water. Haar blote voeten raken het water. Net niet. Ze zweeft naar de zon en wordt het punt achter deze zin.

Verzonden vanaf mijn BlackBerry 10-smartphone.