maandag 30 december 2013

Pruisisch Blauw



Ik lag in de lies in het mulle malse bleke zand tussen de hoge duin en het strand en de wind kwam naast me liggen en fluisterde in de glijdende zandkorrels en het buigende helmgras.

"Hoe heb je Meisje ontmoet?" vroeg de wind bijna onhoorbaar en zonder woorden en ik vertelde aarzelend met onhandige mensenwoorden, zoekend naar beelden, hoe ze er was, ineens. Ze had met haar linkerhand mijn rechterhand geraakt en ik had ik haar ogen gekeken die de kleur hadden van de Zee en ik ben vergeten wat ze vertelde al weet ik nog allemaal. En later stonden we op de hoge duin daar, vertelde ik de wind die luisterde. Soms zijn de dingen gewoon wat we zijn. Het was een koude winterdag aan het einde van de winter die kort was dat jaar en die snel zou wijken voor een uitbundige lente en een juichende zomer en een huilende herfst en dat jaar ging de tijd sneller dan de wil van mensen en hun verlangen om de tijd te rekken als het hen past. Het was een kille winterdag. De duinen waren hoog en verlaten. Je was strak die dag, beste wind, en beukend en guur, en je bracht haar van over Zee waar ze geboren is. De Zee was wild en bruisend en wild als een veulen. Het regende zacht en je blies de regendruppels tegen onze huid. Haar ogen hadden de kleur van de Zee en haar adem had jouw smaak. 

De wind ging nog stiller liggen en het fluisteren was nog zachter als de wind kort vroeg: "Kwam ze uit Zee?"

"Ja", zei ik. "Ze was er ineens en ze spreekt niet de taal van de mensen en ze ademt zoals de wind en haar ogen zijn de kleuren van de Zee, nu eens lieflijk zachtblauw, dan weer droevig grijs, dan weer bijna roze of groen en soms worden ze hard en kil en helblauw als ijs en dan bibber ik en soms zijn ze donker als de Zee net voor de storm. Van het blauwste blauw met diep en heftig pigment en groene tonen."

Ik zweeg en de wind bleef stil naast me liggen, bang mijn verhaal te doorbreken en de Zee luwde tot ze bijna een spiegel was die voorzichtig als lichte stroop op het land spoelde om het te strelen.

"We wandelden amper die dag. Daarna dronken we thee en op het einde van de dag verdween ze zoals ze gekomen was. Ze kwam van nergens en ging nergens heen en ik verlangde niet naar haar voor ze er was en daarna miste ik haar niet. Die nacht stormde jij, brutaal en wild en ongenadig en de Zee stormde met je en jullie klauwden diep in het strand en jullie probeerde de duinen te geselen met regen. 

De dag erna raapte ik wrakhout en begon mijn hut te bouwen en werd de Jongen van de Duinen. Ik kwam bij je wonen, wind en bij de Zee en bij het Meisje."

Ik dacht nog meer. Ik wou vertellen hoe ik haar ziel kon raken en zij de mijne, maar de woorden bleven weg en dat voelde goed.

Daarom zei ik, tenslotte:
"Pruisisch Blauw is dat blauw met dat rijke pigment en die groenige ondertoon. Ooit zat ik hier, wat lager. Meisje zat bij me, daar bij de palen die de golven breken en bijna zwart zijn en toch groen. We dronken witte wijn en van over Zee jaagde je een onweer naar het strand en onder de diepgrijze wolk die hoog in de lucht torende, hing een dichte sluier van regen die alle licht opslorpte en waar de Zee en de regen en de wolk in elkaar vloeiden zag ik het mooiste blauw ooit en het Meisje van de Zee fluisterde met jouw adem zonder woorden en geluid dat dat Pruisisch Blauw was en haar lievelingskleur. Of was jij dat, wind? Of de Zee?
Daarna kwam de regen aan land en vluchtten we de duinen in en we waren nat tot op ons vel toen we bij de hut aankwamen en ik was buiten adem. Het Pruisisch Blauw legde een zacht deken over de duinen.
Later die avond klaarde de hemel op en de Zee die groen was werd weer grijs en daarna ging de zon onder en zaten we samen, hier, in de lies van de duinen en het strand en we waren stil en jij lag naast ons te slapen."

Uit de klok aan de muur sluipen stilte en duisternis en ze zijn blauw en ze zwijgen en daarna verdwijnen ze in mijn vergeten. Een trein in een tunnel die nooit eindigt. 
Slapeloze nachten. Buiten slaapt de nacht sluipend langsheen de uren en mijn hoofd vult zich met geritsel.



Klok

Uit de klok aan de muur sluipen stilte en duisternis en ze zijn blauw en ze zwijgen en daarna verdwijnen ze in mijn vergeten. Een trein in een tunnel die nooit eindigt.
Slapeloze nachten. Buiten slaapt de nacht sluipend langsheen de uren en mijn hoofd vult zich met geritsel.

zondag 29 december 2013

Het betere vegen

December heeft zich vermomd als een lentedag en Knorpot zit in de lage zon in een stoeltje met de voeten in het donkere wintergras en met de ogen tot spleetjes geknepen en wat verderop zitten Zakenman en Meisje aan een buitentafel te keuvelen en Knorpot raadt koetjes en kalfjes. Wat verderop, tegen de zon in, veegt Boerken met een brede borstel de stenen tussen de paardenbak en de stallen. Knorpot bromt hem toe dat het Boerenleven, zover hij dat kan overschouwen, wel uit heel erg veel vegen bestaat, want dat als hij Boerken buiten bezig ziet, dat meestal vegen is met lange halen met de brede borstel en Boerken zwijgt, zelfs als die zeggen wou dat Knorpot beter zwijgen zou en nu en dan eens zou vegen, letterlijk, in plaats van te zagen en ook nu en dan eens figuurlijk, in zijn kop.
Zakenman lacht ontspannen. Het is een verloren zaterdag einde december en de zon schijnt en de zakenwereld lijkt dood en smartphones staan niet roodgloeiend en de zenuwen niet gespannen en de woorden zijn zachter en Meisje lacht en de dag hobbelt en slentert schuifelend stil. In de paardenbak werken paard en ruiter. Knorpot hoort het draven van de hoeven en het briesen van het paard en nu en dan zachte bevelen van de ruiter. In de verte tikt de schrikdraad op de weides. De dag is honing.
Knorpot knijpt de ogen dicht en kijkt tegen de zon in. Boerken veegt nu vlakbij hem en beveelt kort dat Knorpot zich even verzetten moet en veegt dan verder. Knorpot wandelt tot bij de paardenbak, gaat op de omheining hangen met de voorarmen, kijkt naar de ruiter en het paard en laat de voorzichtige gloed van de zon zijn rug strelen. Hij zucht.

In bad schrijven

"Daarom ga ik zo vaak in bad liggen. Minstens elke avond. Vaak wel een halfuur. Daar liggen, in dat warme water met enkel mezelf, het geklots van het water en de warme omhelzing en het fluisterend kermen van stervend schuim, werkt ontspannend. Het is als de duikreflex.Mijn hart gaat trager en mijn geest gaat ruimer en ik doezel."

Zakenman spreekt zelden met Boerken en Knorpot. Ze praten een andere taal en Zakenman doet niet eens vaag de moeite de hunne te leren en zeker niet om hen de zijne te laten begrijpen. Aan sommige zaken kan je je beter niet wagen. Ze kosten energie en leiden nergens heen. Maar vandaag praat hij wel.

Meisje glimlacht als mals lentegras en haar stem klinkt als de malse regen in de zomer als ze zegt dat Zakenman vergeet dat dat halfuur vaak een uur is en dat hij daarvan zeker 45 minuten bezig is te tokkelen met twee kromme en chronisch ontstoken duimen op het klaviertje van zijn BlackBerry, gefocused kijkend op het schermpje en de kleine lettertjes die woorden worden en zinnen en verhaaltjes. Zakenman kijkt op en kijkt de anderen even in de ogen en ziet zichzelf en weet dat hij hen wordt, liggend in bad en schrijvend in bad. De anderen merken het niet. Boerken nipt aan een jenever en vertelt over de paarden en de weides die zompig liggen en over de winter die komt en Knorpot zet de kachel hoger en loopt rond en zet nu en dan dingen aan de kant.

Buiten wijkt de dag.
 
 

donderdag 26 december 2013

Drie rokende tonnen en smokkelwaar


Boerken loopt over de akkers. De polder is groot en vlak en grauw en ligt gevangen tussen aan de ene zijde de sluipende stad die steeds dichterbij komt en die asfalt en betonnen loodsen kotst en huizen en auto’s en vrachtwagens en treinen en aan de andere zijde de hoge dijken met populieren die de Trage Stroom begeleiden die bruin is en en die zuchtend en steunend het water dat dik is als stroop naar Zee duwt. Boerken loopt met een kruiwagen vol hooi op het modderige pad tussen de weides en de paarden kijken op en hun adem zijn gouden wolkjes in de lage winterzon. Boerken schuift en glijdt en wankelt. De modder is vet en zwaar.
In het Donker Kot bij de stallen zit Dichter aan een verweerde houten tafel en hij schrijft wat u nu leest met potlood op papier en naast hem zit Zakenman en die tokkelt lange berichten op zijn BlackBerry en in de keuken maakt Meisje verse thee met gedroogde blaadjes die helemaal uit China komen.
Knorpot komt naar binnen in een bel van koude lucht en hij wrijft de handen warm en vraagt om een kop koffie. Hij kijkt Dichter aan en vraagt wat die schrijft vandaag. Dichter aarzelt en Zakenman staat op en zegt iets over drukdrukdruk en afspraak en businessmeeting en deal closen en andere lege woordjes. Hij stompt Dichter tegen de schouder, maakt een grapje over productplacement en dat Dichter nog zo gek niet is, kust Meisje op de wang en groet Knorpot en stapt naar buiten. Even later horen ze zijn grijze bolide wegscheuren.
“Ik schrijf onzelf een plekje op SocialMedia.nl”, zegt Dichter. “Op Tweede Kerstdag moet dat kunnen. Het moet niet altijd jou zijn, Oude Knorpot, die ze te lezen krijgen, die arme lezers. Jij bent giftiger dan een ratelslang en venijniger dan een schorpioen en zuurder dan salpeter. Het mag ook even zachter.”
Buiten geeft Boerken de paarden hooi. Hij is een donkere dot olieverf en de zon staat laag boven de horizon. Dichter slurpt thee en Knorpot zoekt vlijmscherpe woorden. Meisje glimlacht en de zon valt naar binnen door het raam en Knorpot vindt de woorden niet en zwijgt.
Tenslotte, nadat het zwijgen vloeibaar is geworden, zegt hij zacht: “Denk je dat dat mag? Zomaar Boerken en Dichter en Knorpot en Zakenman en Meisje binnensmokkelen? SocialMedia.nl gaat over de sociale media, toch? Niet over polders en akkers en Trage Stromen.”
Dichter kijkt naar buiten. De donkere wolken boven de polder stapelen en botsen zacht tegen elkaar aan en de hemel wordt helemaal grijs en de zon dooft in te veel te natte verf en de hersftigheid van midwinterse triestheid. “Ik schrijf dit”, zegt hij. “Mensen lezen het. Daar gaat het toch om? Trouwens, sinds wanneer ben jij bezig met wat mag en niet mag? Jij bent toch de eeuwige dwarsligger die probeert wat niet mag en die niet doet wat moet?”
Ze drinken thee en kijken zwijgend naar buiten. Het is stil in huis. in de verte verbrandt Boerken dorre bladeren in drie rokende tonnen. De rook is wit.

zaterdag 21 december 2013

Grommend dier

Drie bomen die uit het gras groeien met de takken wijd gespreid en reikend naar de hemel waar de wolken zijn in stilte. In de bergen was ik tussen de wolken. Wolken fluisteren niet. Wolken spreken niet. Wolken zijn woordeloos en toch vertellen ze. Ik luister niet naar hun verhalen en dus komen ze tot mij. Je ziet wolken. Ze steken een bergkam over. Ze stijgen op vanuit het dal. Je ziet ze tot ze je omhullen en kille natte mist worden die ruikt naar angst. Drie bomen groeien uit het gras en reiken naar de hemel en de wolken.
Onder de bomen groeit de wereld omheen hun wortels. In de aarde van die wereld woel ik. Mijn vingers krom. Mijn nagels vuil.

Ik grom. Een maag die honger heeft en het voelt ook zo. Uit de stilte groeit een eik. Ik neem happen uit een zurige appel en sommige pitjes zijn nog melkwit. Het leven is suiker. De tijd is een gedachte die ik niet afhouden kan. Een schaduw. Een donker woord. Kippevel. Langzaam ademen. Heel diep in en traag uit. De avond mijn ribbenkast. Om mijn borstkas is een huis gemetseld. Ik drink het water uit de kraan. 
Een dier gromt. Een dunne lade in een wankele kast waarin ik mijn woorden bewaar voor ik ze tot zinnen maak in zinnen die om me heen geschreven worden zodat ik ze schrijven kan. In de verte. Zwart licht. 

Donsdekens en prikkeldraden

We slapen onder het dons dat onze warmte vast- en het donker buiten houdt en de wind die de kou van het Noorden draagt krijst als een kind dat zijn zin niet krijgt door het kale bos en we pakken onze koffers uit en stapelen ons leven in de boomhut en dekken de tafel met borden en glazen en we eten kaas en brood en drinken rode wijn en dromen dingen die we nooit geweten hebben en die we daarna niet kunnen vergeten en we delen die met de mensen om wie we geven en over wie we droomden en die zwijgen en kerven met hun zwijgen diepe groeven in onze zielen en ze scheuren onze broze harten open en we bloeden leeg, slapend onder het dons in onze boomhutten die kraken in de gure wind van de winter.

Ik droomde. Ik vertelde. De droom hield me wakker daarna. De droom liet me huilend wakker worden. Badend in zweet. Ik vertelde de droom. Niemand gaf gehoor. Daarna was de pijn alleen erger.

De lucht is van grijs vandaag.
De dauw parelt dunne versjes in het lage licht van de oranje winterzon. Ik wandel met de voeten door het natte gras dat langs mijn laarzen fluistert in zachte gebeden. De kilte van de gestorven nacht nestelt zich onder mijn jas en in de verte ademt een paard wolkjes die het licht even vangen om dan te verdwijnen in de stilte van de ochtend. 

Ik wandel langs de weides met het vette diepgroene wintergras die ruiken naar modder en dunne nevel en het giechelen van zonnestralen die door de polder huppelen en zich spiegelen in de dauwdruppels. Mijn hoofd is gevuld met marmer en ik knijp de ogen tot spleetjes.

Aan de prikkeldraad hangt ze. Een melkwit efje in een dunne jurk die glanst in de ochtendzon. Haar perkamenten vleugels blijven stil om ze niet te scheuren aan het puntige metaal. Ze roept niet om hulp. Ik hoor haar stem niet. Ergens ruist zacht het gras. Ik maak haar voorzichtig los en zij kijkt me aan terwijl ik dat doe. Haar ogen zijn fel. Mijn handen trillen en haar huid is warm en voelt als de adem van een kind. 

"Je zat gevangen", zeg ik zacht als ze los is en ze voorzichtig haar vleugels probeert en een ietsje van de grond loskomt en tevreden glimlacht. 
"Ja", zegt ze en ze klinkt als de zomerzon.
"Gelukkig heeft de prikkeldraad je vleugels niet stuk gemaakt, je zou daar zo nog lang gevangen gehangen hebben", probeer ik verder te praten, want  de stilte voelt als gloeiende asse.
"Neen hoor", zegt Elfje vrolijk,"ik zat enkel in een droom gevangen omdat buiten binnen is en binnenste buiten...Elfjes grens."

Ik sluit mijn ogen omdat ik denken wil en de woorden wil laten landen als de pluizen van een paardenbloem in de zachte wind van de avond en als ik ze open is Elfje verdwenen en zie ik de prikkeldraad en de zon en ben ik alleen.

dinsdag 17 december 2013

Elfje en prikkeldraad

De dauw parelt dunne versjes in het lage licht van de oranje winterzon. Ik wandel met de voeten door het natte gras dat langs mijn laarzen fluistert in zachte gebeden. De kilte van de gestorven nacht nestelt zich onder mijn jas en in de verte ademt een paard wolkjes die het licht even vangen om dan te verdwijnen in de stilte van de ochtend. 

Ik wandel langs de weides met het vette diepgroene wintergras die ruiken naar modder en dunne nevel en het giechelen van zonnestralen die door de polder huppelen en zich spiegelen in de dauwdruppels. Mijn hoofd is gevuld met marmer en ik knijp de ogen tot spleetjes.

Aan de prikkeldraad hangt ze. Een melkwit Elfje
in een dunne jurk die glanst in de ochtendzon. Haar perkamenten vleugels blijven stil om ze niet te scheuren aan het puntige metaal. Ze roept niet om hulp. Ik hoor haar stem niet. Ergens ruist zacht het gras. Ik maak haar voorzichtig los en zij kijkt me aan terwijl ik dat doe. Haar ogen zijn fel. Mijn handen trillen en haar huid is warm en voelt als de adem van een kind. 

"Je zat gevangen", zeg ik zacht als ze los is en ze voorzichtig haar vleugels probeert en een ietsje van de grond loskomt en tevreden glimlacht. 
"Ja", zegt ze en ze klinkt als de zomerzon.
"Gelukkig heeft de prikkeldraad je vleugels niet stuk gemaakt, je zou daar zo nog lang gevangen gehangen hebben", probeer ik verder te praten, want  de stilte voelt als gloeiende asse.
"Neen hoor", zegt Elfje vrolijk,"ik zat enkel in een droom gevangen omdat buiten binnen is en binnenste buiten...Elfjes grens."

Ik sluit mijn ogen omdat ik denken wil en de woorden wil laten landen als de pluizen van een paardenbloem in de zachte wind van de avond en als ik ze open is Elfje verdwenen en zie ik de prikkeldraad en de zon en ben ik alleen.

zondag 15 december 2013

Stilte en woorden

Dichter begint een zin met Dichter die schrijft hoe Boerken binnen komt met zijn hoofd vol niets en zijn handen in zijn zakken en zijn kop in de kas en zonder woorden en hoe hij gaat zitten aan de ruwhouten tafel zonder spreken en hoekig de ellebogen op tafel zet als hij de kom pompoensoep tot bij zijn mond brengt en Dichter schrijft hoe Boerken dierlijk gromt en dat hij denkt dat dat betekent dat de soep lekker is en hoe Boerken ruikt naar buitenlucht en hooi en stro en paardenmest en hoe de lage winterzon buiten weggeduwd wordt door grijzigheid en niemand daar wat van zegt. Knorpot kijkt naar buiten, zittend in een lage zetel met een rode wijn in een bol glas en hij gloeit van norsigheid en Stil Meisje neuriet zacht een lied over verre landen die geuren naar sinaasappel en limoenen en lavendel en tijm en hoe ze daar verdwaalt in donkere pijnboombossen die als zwarte gaten licht en geluid opslorpen. Dichter merkt het allemaal en de wereld plooit zich open in geuren en kleuren en lange verhalen en hoop en verlangen en stille gebeden door de mensen die er wonen. Daarna is het middag.

donderdag 5 december 2013

Sabayonne




Ik deed dat graag: Sabayon kloppen.

Ardennen. Devantave.
We wandelden. Vrienden met elkaar. Eerst met...
 weinig kinderen. Die klein waren en door iedereen verwend werden. In overvloed. We wandelden niet zo veel en niet zo ver. Pro forma wandelen. Want we waren in de Ardennen en dan hoor je te wandelen. Daarna werden de kinderen groter in aantal en werden ze ouder ook en minder verwend. De wandelingen bleven even kort. De drogredenen bleven dezelfde (regen, de weg kwijt, te veel overleg, te weinig leiderschap en vooral zere voeten, luiheid en zin om te eten en te drinken) en er kwamen ook nieuwe redenen, want de obligate middagdutjes van de kinderen verdwenen en wij, volwassenen, moesten dus de luie roes na de noen anders wegslapen. Die nieuwe waren weinig drogreden en vooral erg direct: eten en drinken eerst en daarna zien we wel.

We zaten met 4 koppels in een gite ergens in het midden van niets in de Ardennen en in die gite stond een geweldige industriƫle keuken die geschikt was om voor grote groepen gebruikt te worden en de eetzaal en -tafel waren voldoende groot en uitnodigend. We winkelen dagenlang en bewerkelijke menus's werden uitgedacht en we stonden om beurten en toch allemaal tegelijkertijd aan het fornuis en we kookten en proefden en inspireerden en aten en vraten en droomden alweer van de volgende keer en vaak ging het noen-eten over in het avondeten, met af en toe een halfslachtige poging tot wandelen daar tussenin en we zwijmelden rozig van zachte roes van aperitief over wijn bij het koken en het eten tot digestiefjes achteraf en dan klopte ik Sabayon tot mijn voorarm pijn deed. In een 8. Daarna dronken we de Sambucca leeg en sliepen we tot de ochtend.

Iemand zijn Sabayonneke noemen, lijkt me een mooie vondst. Misschien moet ik dat wel eens doen. Wie
Wikipedia leest, weet waarom. 

Zabaglione (Italiaans zabaglione, zabaione, zabajone, ook bekend onder de Franse naam sabayon) is een van oorsprong middeleeuws Italiaans nagerecht op basis van geklopte eierdooiers, suiker en een alcoholische drank, meestal marsalawijn. De ingrediĆ«nten worden au bain-marie stijfgeklopt


Ergens spiegelt de tijd zichzelf en klinkt het roffelen van de vette regen op droog zand. Het is hoogzomer en de hitte ontbrandt in wolken die hoogmoedig groeien en met schelle bliksems de hemel opensnijden die klappend en beukend en brullend zichzelf weer heelt en de polder laat dreunen die donker is en dronken met regen. De laatste gloed van de dag die donker is als de nacht die straks komt, slu...ipend en stil. Mijn adem is een blok ijs. Ik adem niet. Ik ben ijs en in dunne lijntjes tekent kil zweet zich langs mijn rug en ik leg het hoofd in de nek en kijk naar de lage hemel en vul mijn longen diep met licht. Ik adem.

Ik knijp de wereld tussen duim en wijsvinger. Ik streel de aarde tot ze zwijgt. Ik veeg haar gras glad. De aarde fluistert me de trage stroom en de wolken en de warme zomerwind en de trage uren van de avond. De rituelen van de nacht waken in de lange schaduwen onder de bomen en in het gras en verborgen in het rijpe koren slaapt de ochtend in zachte woorden die troost brengen en rust en stilte. 

Ik wandel tot bij de dijk die leunt tegen het hoge water van de Trage Stroom en vanaf de dijk kijk ik naar het wijkende water dat naar Zee stroomt en daarbij druist en kolkt en klotst en prevelt. Het water is zwart en dik als stroop. Het water ruikt naar modder en dode bladeren. De polder is laag en vlak en de weides zwijgen en het koren slaapt. Ik wandel tot aan een bank en ga er zitten. Ik wacht er.

maandag 2 december 2013

Potloodstrepen

Wees niet bang. Er is niets. Het is enkel potloodstrepen op zacht papier. Asfalt met witte lijnen en stroken gras. Het gras is donker en vuil. Ik wacht op regen. De regen zwijgt. Ik heb de ogen open. Ik heb de ogen gesloten. Achter mijn gesloten ogen fluister ik me een wereld van aarde en zon en trage stromen en polders en wolken en de Zee en het strand en duinen en de wind en de mensen daartussen. In die wereld ga ik slapen. In die slaap heb ik de ogen gesloten. Achter die gesloten ogen slaap ik. Wees niet bang. Er is niets. Enkel potlood en het geluid van potlood op papier en mijn adem. De dagen zijn van papier. Ik heb achterwaarts leren schrijven. De woorden klinken anders. De zinnen ontrafelen.
Schreeuwen en takken die breken en de wind en daartussen uitgestoken handen met kromme vingers en storm op Zee. 
Uit de geest. Uit de gedachten. Kanalen. Boten en een V in het water en golven die klotsen tegen de kademuren. Dieseldreunend voorwaarts. Ploegend door zwaar water. De zon kruipt lager dan de daken en verblindt me. Alles hetzelfde en iedereen. De dag en de nacht en wij daartussen scharrelend. We pompen het water op om het te drinken en ons te wassen met zeep. 
Ik rij tussen de bomen en weet bewust hoe ik ze bekeek in het voorjaar en zag hoe hun donkere takken ineens gestipt werden met groene kleurpotloden. De lente lag in de schaduw en mompelde een stil gebedje. Ik luisterde niet en hoorde het wel. Het rook naar bosgrond en regenwater. De bomen smaken naar oranje en geel en bruin. Ze ademen rustig in de lage zon. Ik rij tussen hun lange zinnen. Ik lees ze niet. Hun taal is me onbekend. Het is de waarheid. Een waarheid. Ik ben hun refrein. Ik ben een brief. In een enveloppe. Ik zit opgeborgen. 
De akkers tussen Aalst en Brussel glooien en gloeien in de zon. Ze liggen bruin en netjes in rijen omgeploegd als potloodlijnen op bruin papier. Ik zie het en verder is er niets. Ik ben een verzwegen verhaal. Ik ben een onuitgesproken leugen. Er was nooit waarheid.

Iemand heeft een heel klein beetje melk gesmost in de hemelkoepel van dun papier en het helle blauw verbergt zich nu achter een dun gaas van wit licht. Ik knijp de ogen tot spleetjes en graaf diepe lijnen in mijn gegroefde kop. Ik knijp het licht uit mijn pupillen en zoute tranen vertroebelen mijn wereld met de smaak van de Zee. 

Het zit allemaal hier in mijn hoofd. Dat tolt. Je ziet de blik in mijn ogen. Als je zou kijken. Je roept mijn naam over het water. Je weet dat ik weet. Je ogen zijn kil. Ik wou de Zee zijn. De koepel. Het dunne laagje melk. De tranen van licht. Het doffe ratelen van watten in mijn volle hoofd. De tocht in mijn longen. Het ruisen van mijn bloed hier achter mijn ogen en in mijn oren. Het bruisen van woorden. Ik zit in mijn hoofd. Ik bruis woorden. Ik ben vloeibaar. Ik ben een naam. Ik ben de Zee. Ik ben een traan van licht. Ik hen het licht en daarna het donker.

De dagen zinken. Daarna wentelt de aarde verder en wij varen mee. De tijd wijst voorwaarts en dendert van het ene spoor op het andere, onstuitbaar voorwaarts. Een spoor per keer. Elke keuze onherroepelijk. De tijd staat genadeloos voorwaarts. Het wentelen van de tijd.

Het wit is hel. Ik heb de ogen gesloten. Langzamer. Ik sla een hartslag over. Ik dans met de tijd. De tijd vertrappelt me. Ik ben licht. Ik sluit de ogen en sluit me buiten. Traag.

zondag 1 december 2013

Somber November

Vandaag was er zon. Op de radio hoort Knorpot dat er de voorbije maand gemiddeld amper een uur zon was per dag en hij heeft dat niet gemerkt, bedenkt hij. Een Knorpot mist de zon niet. Die mist de regen en de wind en de mistige ochtenden, maar niet de zon. En Dichter die schrijft het landschap en de zon of de wolken of de regen en de wind zelf wel en kijkt niet naar buiten. Dichter leeft van het grote inzicht en plooit dat open en gaat er wonen. Stil Meisje zet thee in stilte en Dichter schuilt in dezelfde stilte en schrijft er lange verhalen en Knorpot drinkt zijn Duvel leeg en sluipt het huis uit. Langs de lange witte gevel met de stallen komt Boerken aangewandeld en zijn laarzen zitten te ruim om zijn voeten en ze schuifelen over de stenen. Meisje hoort hem komen en neemt de fles jenever en Dichter moffelt zijn schrijfsels weg en zo begint December.

Windekind

Dichter vraagt zich af hoe hij beschreven krijgt dat hij nergens inspiratie zoekt en dat hij nergens inspiratie vindt. "Jij zocht inspiratie aan de Zee". Neen. 
Dichter wou zeggen dat het enige wat hij hoeft te doen bijna niets is: zitten en de geest openzetten en beginnen schrijven. Simpel. Wil je schrijven over de wind, ga ik de wind zitten en wordt Windekind en schrijf het gewoon in woorden. Wil je schrijven over de wolken, ga op de wolken zitten en wordt Wolkenkind en schrijf het gewoon in woorden. 

Dichter schreef Windekind. In stilte. En hij is een Wolkenkind. Ook in stilte. Dichter is een dwaallicht. Dichter is de stilte.