zaterdag 26 april 2014

Koe

Zakenman parkeert zijn grijze auto schuin over het voetpad en stapt nonchalant uit en haakt de autosleutel aan zijn broek want hij heeft een hekel aan voorwerpen in zijn broekzakken. Hij wandelt het erf op waar de zon de muren schildert tot oogverblindend wit. Hij knijpt de ogen tot spleetjes en zet een blauw reflecterende zonnebril op de neus. Boerken is als steeds iets aan het doen op of tussen de weides en het zand dat wit stof is geworden maakt wolken in de wind. Zakenman hoest even en klopt het blauwe pak weer proper. Tevergeefs. 
"De regen komt maar niet", zegt hij tegen Boerken en die kijkt Zakenman aan als was hij een koe die ineens Shakespeare te declareren. "Gaat gij u nu ook al moeien met het weer? Hou u bezig met uw zakendoen en uw vergaderingen en meetings en dure Engelse woorden en de dikke boeken die ge allemaal gelezen hebt, maar kom me niks vertellen of vragen over het weer. Kunnen we dat afspreken? Ik vraag u toch ook niets over uw dingen?"
Zakenman schrikt niet van zoveel agressie en gaat op de bank zitten.

Catacomben

Catacomben is een mooi woord denkt de dichter die erin verdwaalt in het diepst van zijn ziel en hij komt op een kerkplein en het is er duister en stil en hij is op de terugweg naar ergens en aarzelt. Is het die eerste straat? Of die volgende. Is er een volgende? Het plein is er donker. Gesloten. Niets wijst erop dat daar nog een straat is, een steeg. De eerst rechts is een beetje verlicht en aanlokkelijk en hij stapt ze in. Hij is niet alleen en hij kent de anderen maar weet niet wie ze zijn. Ze wandelen mee. Op de terugweg naar ergens. Rechts ligt de Zee, en in de zee tekenen mensen schepen en eilanden die ze verplaatsen, als een kartonnen decor en links is een promenade en Dichter en zijn resigezellen herkennen dit niet, maar blijven gefascineerd kijken naar de door mensenhanden gemaakte Zeetaferelen rechts van hen, die geprojecteerd lijken en getekend. Een decor.
Daarna is het doek weg en de steeg is grauw en duister.
Ik ben een bad dat ruikt naar lavendel van plastiek en ik lig in het hete water en smoor mijn lijf in het cocon van water om me heen. Even aan Freud vragen. Geeft me zelden meer dan een flauwe woordspeling en nooit voldoening of vreugde, die Freud, ziet u wel. U bent de lezer en zou nu wensen dat niet te zijn. Ik ben de schrijver en deel uw mening en ik lig in dat warme water waarop het witte schuim waarmee ik als kind baarden maakte als was ik Sinterklaas die een bad nam. Neemt. Ik neem vooral. Deel zelden. Zo hebben de mensen me geleerd. Denk ik. Of ben ik zo geboren?
Ik ben een witte laag verf op een vochtige muur zonder grondlaag en dus gedoemd tot een bladderend en schilferend bestaan. Ik denk dat ik de keuze had. Ik denk zoveel soms. En uitzetten lukt niet. Zelfs niet diep in dit bad. Ik ben een zin die niet is gesc
Betonnen jungle. Waarop jagen we vandaag. De kogel is onderweg. De kinderen zingen en ik zet me schrap. Een donker oerwoud. Een tijger en een olifant en tussen de ogen getroffen. De kinderen vragen of dat doodschieten wel mag. Is dat geen zonde? Waarop jagen we vandaag? Wat doden we vandaag een keer. De kogel is onderweg. Het doel gekend. De tijd is Heer en Meester nu.
Hij stak de brede Zee over. Dansend over de golven. Een doder. Geen genade. Ze kenden geen oorlog. Geen vrede. Ze leefden zoals ze leefden en toen kwam hij, de Doder, dansend over Zee. Hij klonk als Tristesse in de ochtend. 
Wat een Doder. En de mensen waren mooi en lief en ze leefden in harmonie. Ze offerden fruit en dieren aan de Boze Goden. En dan kwam hij dansend over Zee en hij landde aan hun kusten en bracht de Dood. 
Betonnen jungle. Dansend langs het water. Een paleis in de zon. Op het strand vroegen ze zich af wat de wereld was en waarom. Kleurig. De Goden boos kijkend. Mooie mensen.

Eiland in de zon. Ijlend in de zon. Haat een legende. Steen op steen. Stervend. Blote handen en het onmogelijk. Ze woont daar aan de andere zijde. Ik ben Haar er verloren en ik weet niet waar en wanneer. Dansend over Zee. Een Doder. Een kogel onderweg. Hij kwam dansen over het water. De Zee niet breed genoeg. Met schepen en geweren. 

Ik eet er taart. Kersen. Denk ik. Op Grootmoeders wijze. Ik hou er wel van. De violen en een limoen. Ik blijf eten. Ze draagt witte laarzen en een rokje. Mijn God. Ik staar en blijf eten. Taart met kersen. En een vergeten rijmpje. Een Meisje in het zand. Een Meisje. Gestrand. Ik bleef eten. Taart. Denk ik. 

Meisje in het zand. Mag ik blijven wonen. Een poos. Lach naar me. Wil je. Wat is je naam. Waar woon je. Waarom speel je? Ik ijlend in bed. Koorts. Eiland in koud zweet. Ik tril en beef en heb visioenen. Een Meisje in het Zand. Een strand? Ik weet het niet. Weet niets. Het is niets. Nergens. 

Zoveel liefde. Zovelen. 
Gek Meisje. Zot geval. Je huilt. Je vraagt je af. Liggend op de grond. Zot Meisje. Hou je vast. Het licht. Aan het licht. Klamp je vast, ik kijk toe. Kijk je aan. Praat een andere taal. Je kent alle smerige geheimen. Je wandelt niet langer. Het weegt. De spiegel is grauw. Mijn gek Meisje. Hou je vast. Vast. Stevig. Vast. Het licht. Je bent licht.
Zwarte dag. Storm op Zee. Geen Hoop. Niet huilen. Hij is onderweg. Ga niet voor je het weet. Kijk links en zie de bloemen rechts van je. Zoete liederen. Je zingt. Honger en dorst.

Daar wandelen we. Sneeuwvlokken in het geheugen van de zon. Ik vouw de bladzijde. Ik denk. Ik draai me om en kijk weg en iets grijpt me. Wolken die schaduwen strooien over het water dat blauw is tot groen en zwart en openbarst in witte puisten die verblazn worden in de strakke wind die tegen het land in blaast en het duingras vlak probeert te drukken.
Mijn ziel verdwaalt. Levend. Mijn hand neigt naar het jouwe als een onweer in de lucht hangt op het einde van een overmoedig uitbundig zwoele zomerdag. Mijn hand raakt de jouwe als de bliksem aan de einder aan het gordijn van zwarte regen die de akkers van stof blust en overdadig te drinken geeft tot de aarde modder wordt. We zijn verloren zielen. Hand in hand. Langs de zee. Rijmend op het strand.

Achter ons wast het water onze voetsporen. We kijken niet om. Vandaag.

Wat zoek je? Fluistert Zij en als ik zacht vertel dat ik niets zoek dat ik nog niet gevonden heb zwijgt ze en mijn woorden verwaaien over de duinen de polders in waar mensen wonen en de akkers ploegen en graan planten en slapen in het donker. Wat zocht je? Vraagt ze zacht en ik fluister zacht dat ik Haar zocht, ooit. Zonder het te weten. Wat we weten is een zandkorrel op het strand van ons verlangen, zeg ik en daarna kan ik die gedachte niet vasthouden. Het wordt geen beeld. 

Mijn vingers zijn droog berkenhout. Mijn huid is een grasland in de ochtend. Mijn tekst is vergeten. Mijn schrijven uitgelopen inkt. Mijn woorden werden nooit gehoord of gelezen. We zijn de wind. We zijn woorden in de wind. We zijn woordenloos. 

Een gedachte van zwart staal
Poedersneeuw
Het knipperen van een oog
Gravend pel na pel 
Na elke deur 

Een deur die sluit en openwaait
De wind zwijgt en de adem stokt
Ik wandel
Ik wacht
Ik aarzel
Ik ben een spiegel

Mijn gewaad van loden egelstekels
En glanzend zilver
En gouden brokaat
Hermelijnen mantels
En Blauwe wolken
Ik ben een brand

Mijn aarde verschroeide akkers 
Wit stof van asse en zwarte boomstompen
Smeulend en beschaamd kijk ik om me heen
Ik ben alleen en ik hoest mijn longen schoon

Ik tel de tranen niet
Het zijn woorden die niet geschreven zijn
En die smekend gelezen werden
Zonder letters en inkt barstend papier
Scheurend steen en wit tafellinnen
Ik hoor de woorden niet
Ik proef geen water

De aarde is leeg
De hemel is gesplinterd glas en
Dissonant graast mijn herinneren
Jaren verdunnen tot minuten en
Grijs wordt Blauw wordt Pruisisch
De aarde is leeg en ik verdwaal in mezelf
Het is er kil en mijn adem vriest
Aan de wanden zwart metaal
Stekels smelten 
Staccato van licht

Een hand op een hand
Een glas witte wijn
Witte borden en een Zee
Windstil met lome wolken
Die strelen langs de hemel
Een porceleinen stolp van wakkeren
Na diepe slaap
Tussen lakens van warm strandzand
Nevels van suiker

Schemer
Dauw
Zachtgroen gras
En adem langs je huid




Pink

Zakenman zit te praten bij een derde kop Ristretto met Sportman en terwijl hun woorden heen en weer waaien en verhalen bouwen over hoe de dingen zijn en worden moeten, denken ze aan een terras in de zon waar het avond wordt en ze filosoferen terwijl dronkenschap de hoeken ronder maakt en de woorden groter en de beelden scherper en Zakenman wordt Knorpot met zijn gekraste ziel en hij wil Sportman hoeden voor de raad die Zakenman geeft en die Knorpot herkent en die hem eraaan herinneren waar die krassen vandaan komen. Het wordt noen en ze krijgen honger en ze gaan de stad in en kopen een broodje en Sportman vertelt over de woorden van Dichter en de tristesse soms en Knorpot grijnst en zegt dat Dichter zelden triest is en dat de tristesse gewoon komt bij het schrijven omdat de woorden schrijven triest maakt omdat dat nu eenmaal eenzaam is en leeg en dat de woorden daarom naar tristesse smaken.

In de tuin onder de bomen ligt Dichter en hij telt de wolken rustend in de schoot van Meisje. Zij streelt zijn slapen en zegt geen woord. Woorden zijn soms overbodig.

In de stad eten Zakenman en Sportman hun broodje. De ene wit. De andere bruin.

Spuugzat

Boerken zit liggend en ligt zittend als van dikke klodders oranje rode olieverf voor de haard en drinkt een jenever terwijl Meisje de schrijfsels van de dag leest en Dichter buiten wandelt omdat hij het niet verdragen kan dat iemand zijn zinnen leven leest terwijl hij er bij zit. Meisje nipt aan de thee van gedroogde blaadjes uit China en verse munt uit de ruin. En Boerken nipt niet van zijn jenever, maar kapt die in een keer binnen en opent de fles die op de grond staat aan zijn voeten en hij ruikt naar paard en hooi en stro en de buitenlucht en jenever en dommelt half in. Knorpot komt uit de kelder met een Duvel in de ene en een hoog bol blas in de andere hand en komt bij Boerken zitten en die ziet meteen de grijns op zijn gelaat. Boerken wacht.

"Boerken..." zegt Knorpot. "Mij noemen ze Knorpot omdat ik dat ben. Maar gij zijt geen boer, Boerken., ge zijt iets dat op een Boer probeert te lijken. Ge scheert u niet en kamt uw haar niet en u wassen doet ge ook al niet veel en ge draagt kleren die oud zijn en versleten maar ze verraden waar ze vandaan komen. Ge rommelt maar wat aan op en tussen de weides, maar ge weet niet precies wat ge doen moet. Ge verzuipt in het onkruid en uw weides lijken steeds meer op verwaarloosde akkers dan op weides en de echte boeren komen u helpen niet omdat ge een van hen zijt, maar uit compassie en omdat ik ze betaal om te doen wat gij niet kunt, omdat ge geen boer zijt."

Boerken zwijgt lang en spreekt dan: "Ge hebt gelijk. Dat gij gewoon een knorpot zijt en ik gewoon Boerken. Iemand die probeert op een boer te lijken. Ik ben er niet eens goed in, maar ik doe het wel graag, net zoals gij graag een knorpot bent. Het verschil is inderdaad dat gij er goed in zijt. En ik niet. Gooi nog eens een blok hout in de haard, wilt ge?"

Knorpot staat op en gooit een blok in de haard en Boerken spuwt in het glas Duvel en dommelt verder.

dinsdag 22 april 2014

Strandwandelaars

Daar wandelen we. Sneeuwvlokken in het geheugen van de zon. Ik vouw de bladzijde. Ik denk. Ik draai me om en kijk weg en iets grijpt me. Wolken die schaduwen strooien over het water dat blauw is tot groen en zwart en openbarst in witte puisten die verblazn worden in de strakke wind die tegen het land in blaast en het duingras vlak probeert te drukken.
Mijn ziel verdwaalt. Levend. Mijn hand neigt naar het jouwe als een onweer in de lucht hangt op het einde van een overmoedig uitbundig zwoele zomerdag. Mijn hand raakt de jouwe als de bliksem aan de einder aan het gordijn van zwarte regen die de akkers van stof blust en overdadig te drinken geeft tot de aarde modder wordt. We zijn verloren zielen. Hand in hand. Langs de zee. Rijmend op het strand.

Achter ons wast het water onze voetsporen. We kijken niet om. Vandaag.

Wat zoek je? Fluistert Zij en als ik zacht vertel dat ik niets zoek dat ik nog niet gevonden heb zwijgt ze en mijn woorden verwaaien over de duinen de polders in waar mensen wonen en de akkers ploegen en graan planten en slapen in het donker. Wat zocht je? Vraagt ze zacht en ik fluister zacht dat ik Haar zocht, ooit. Zonder het te weten. Wat we weten is een zandkorrel op het strand van ons verlangen, zeg ik en daarna kan ik die gedachte niet vasthouden. Het wordt geen beeld. 

Mijn vingers zijn droog berkenhout. Mijn huid is een grasland in de ochtend. Mijn tekst is vergeten. Mijn schrijven uitgelopen inkt. Mijn woorden werden nooit gehoord of gelezen. We zijn de wind. We zijn woorden in de wind. We zijn woordenloos. 



zaterdag 19 april 2014

Geen water

Een gedachte van zwart staal
Poedersneeuw
Het knipperen van een oog
Gravend pel na pel 
Na elke deur 

Een deur die sluit en openwaait
De wind zwijgt en de adem stokt
Ik wandel
Ik wacht
Ik aarzel
Ik ben een spiegel

Mijn gewaad van loden egelstekels
En glanzend zilver
En gouden brokaat
Hermelijnen mantels
En Blauwe wolken
Ik ben een brand

Mijn aarde verschroeide akkers 
Wit stof van asse en zwarte boomstompen
Smeulend en beschaamd kijk ik om me heen
Ik ben alleen en ik hoest mijn longen schoon

Ik tel de tranen niet
Het zijn woorden die niet geschreven zijn
En die smekend gelezen werden
Zonder letters en inkt barstend papier
Scheurend steen en wit tafellinnen
Ik hoor de woorden niet
Ik proef geen water

De aarde is leeg
De hemel is gesplinterd glas en
Dissonant graast mijn herinneren
Jaren verdunnen tot minuten en
Grijs wordt Blauw wordt Pruisisch
De aarde is leeg en ik verdwaal in mezelf
Het is er kil en mijn adem vriest
Aan de wanden zwart metaal
Stekels smelten 
Staccato van licht

Een hand op een hand
Een glas witte wijn
Witte borden en een Zee
Windstil met lome wolken
Die strelen langs de hemel
Een porceleinen stolp van wakkeren
Na diepe slaap
Tussen lakens van warm strandzand
Nevels van suiker

Schemer
Dauw
Zachtgroen gras
En adem langs je huid


Rik Vera
KD 29 
The Customer Centric Company
E-coaching
+32488313753