woensdag 30 november 2011

Piazza del Campo is een Zee zonder Water

De Oude Knorpot drinkt zijn tweede glas rode wijn en staat bij de keukendeur. Aan de verweerde tafel zitten de Droeve Dichter en het Stille Meisje. De Oude heeft ze gezegd, dat hij die tekst die hij schreef op het vliegtuig tussen Milaan en Brussel, zoveel jaren geleden, niet meer heeft. Misschien nooit geschreven heeft. Dat het zo lang geleden is en het er niet meer toe doet. Dat het oude mannen gebrabbel is. Zielig.Dat hij misschien nog weet hoe de woorden ongeveer zouden geklonken hebben als hij ze niet vergeten had. En dus vertelt hij, in zijn eigen brommende nasale stemgeluid:


Wandelen op de zee. Een windstille ochtend. Geen bries. Het plein is leeg.

Het Piazza del Campo is een schelp. Een zee zonder water. Het is denk ik het mooiste plein ter wereld. Ik durfde het haast niet te betreden. Wie wandelt op een volmaakt stille zee? Wie een eerste stap op dat wateroppervlak zet weet dat hij verdrinken kan. Je voelt een lichte duizeling. Een wonder. Je wandelt op water. Of niet? Het is van steen.

Je heelal plooit dicht om een woord. Het beuken van de orkaan houdt even op.

Licht is het oudste woord. Geloof is licht en licht is geloof.

Er is een buiging in mijn heelal. Vandaag is een oversteekplaats.

De geest is een perfecte dienaar. Mijn geest stuurt me de demonen van de nacht in mijn dromen 's nachts, als een vreselijke en totaal niet te beheersen meester. Enkel nooit meer slapen stopt de hel.

Er is een bocht in mijn heelal. Hier en nu. Ik weet niet waarom.

Hulpeloos. Pijn in alle emoties en de onmogelijkheid om die pijn onder woorden te brengen, die zelfs maar duidelijk te maken, aan de ander, die je woorden leest of hoort.

Zelfs aan zichzelf vertellen, over die demonen onder het water, kan niet, omdat dat neigt naar hopeloos navelstaren en zelfmedelijden.

Vlak voor het slapengaan besluiten. Niet slapen. Niet durven slapen. Wakker blijven. Nooit meer slapen. Niet wandelen op het water. Het plein niet betreden.

Wandelen op water. Niets dempt nog mijn angsten. In de weemoed van de nacht vechten die angsten zich naar de oppervlakte en als ik slaap worden ze de demonen in mijn dromen. Innerlijke geseling. Het wateroppervlak trilt heel even en je weet dat ze er zijn.

Op dat oppervlak wandelt iemand op het water. Op dat oppervlak wandelt niemand op het water.

Het plein is leeg.

Het goddelijke zwijgen. Eerst stil. Daarna stilte. Daarna oorverdovend.
Eerst was het beeld en het beeld ben ik. Het leed en feest dat leven heet.

Alles stroomt. Ook marmer.
Het marmer is gestold.
Het plein nog steeds het mooiste. Het is een zee zonder water.


Buiten lijkt iemand even voor het raam te staan, maar daar is het donker en binnen in het Donker Kot brandt het licht en de schim buiten is er niet meer. Het is stil in het Donker Kot. Het Stille Meisje praat, maar zij horen geen stem en geen woorden. Ze klinkt als de branding van de zee op een windstille dag en als de zachte bries die het duingras buigt en de zandkorrels verplaatst, onmerkbaar zacht.

Blue Hotel Revisited

De Gladde Zakenman, die in plaats van de Droeve Dichter op te leiden tot heer van rang en stand en van tefal en zo zijn ziel te stelen, zichzelf is gaan verliezen in de wereld van de Droeve. Hij leest nachtenlang de zinnen en verhalen van de Droeve, zwerft rond in de straten en op de pleinen van de steden waar hij vroeger zaken deed en nu is hij zelf aan het schrijven gegaan:

Ieder die regelmatig reist en dus nu en dan eenzaam en alleen eet in de restaurants die bij dat soort business hotels schijnen te horen, weet hoe ziekelijk zielig dat kan voelen. Je schuift in een stoel bij de tweepersoonstafeltjes tussen alle andere eenzame en zielige zielen die ook alleen op hotel zijn en dus ook alleen eten, net als jijzelf. Je bestelt een fles wijn, die je straks meeneemt naar de kamer om ze bij het tv kijken of lezen of tokkelen op de pc of op de iPad verder leegmaakt en je bestelt je eten. Carpaccio en tournedos bijvoorbeeld. Maar risotto is handiger, want kan je met een hand eten. Je kijkt op je klok. Het is kwart na acht en de avond duurt nog oneindig lang zo alleen. Gelukkig is er de iPad, de internetverbinding, je blog, je facebook, je twitter, je linkedin en de eerste slok Italiaanse Rode.

Mijn kamer, zo leerde een briefje naast de televisie, was netjes schoongemaakt door ene Taniana. Goed dat te weten. Ik heb niet echt gekeken of die dame haar werk goed heeft gedaan. Het beroep van kamermeisje en wat eenzame mannen al dan niet met kamermeisjes verrichten, al dan niet met wederzijdse instemming, was wereldnieuws. Nu niet langer. Maar er is niets veranderd. Ik heb te veel gehoord en gezien reeds in de vele jaren dat ik van hotel naar hotel reis en mensen me zaken vertellen, lachend, of uitdagend, of huilend en verloren afhankelijk van het perspectief en de mate van menselijkheid, om me nog te kunnen verbazen over de de ranzige menselijke geest in combinatie met dierlijke instincten, eenzaamheid en alcohol. Wat is de schrijver van deze woorden? Een seismograaf? Ik stel vast. Punt.

Of wil hij/ik meer zijn?

Onderweg naar kamer 223 van het hotel zonder naam in de stad zonder naam, loop ik langs de bar en even kom ik in de verleiding er een dubbele wodka te nuttigen, tot ik de dingen zie die er zich ontwikkelen en die leiden tot onherstelbare breuklijnen tot ver na datum. Niet voor mij, maar voor hen die deel uitmaken van het verhaal dat er geschreven wordt, of zou kunnen worden. Ik wil het niet zien en niet weten, want ik zou ruzie maken, oordeel vellen en tussen komen en God spelen. Ik ben God niet. Ik ben geen god. Ik ben noch seismograaf, noch god. Ik ga slapen. En drink een glas water.

Ooit ben ik de gevallen engel en ik zal geen rekenschap vragen aan hen waarvan ik weet dat ze anderen onrecht hebben aangedaan. Ik weet wat ik weet en hoef geen vragen te stellen. Ik ben een gevallen engel dan. Ik heb niets te verliezen. Ik ben de engel met het vlammende zwaard. Ik ben de toorn. Ik ben die dag die vergeten leek in de plooien van de eeuwigheid. Ik stap uit de zon. Als was ik waterverf in de regen. Ze stellen geen vragen. De zee is stil. Ik weet te veel.


De Gladde Zakenman klapt zijn schrijfboek dicht en stapt uit zijn auto. Hij staat voor het donker kot en ziet er de Droeve Dichter zitten aan de verweerde tafel en tegenover hem zit het Stille Meisje en bij de keukendeur staat de Oude Knorpot druk te gebaren. De Gladde heeft zin om binnen te gaan en zich te mengen in dat verhaal, maar hij stapt weg van de deur, de duisternis van de tuin in en zoekt de stilte van de weides.

Valle de Aran


Over de Sluitsteen en het Geloof en een Romaans kerkje

De Droeve Dichter komt uit de kelder met een excellente fles Itiaanse rode en in de lades van een vergeten kast zoekt en vindt hij een prentkaart van het mooiste plein ter wereld. Een plein waarvan de verhouding zo de perfectie benaderen, dat de schoonheid letterlijk de adem beneemt. De Dichter herinnert zich het overweldigende gevoel bij het aanschouwen van dat plein de eerste keer. Aanschouwen. Hij houdt niet van het woord, maar vindt er geen ander. Het was zeer vroeg in de ochtend en het plein was leeg en hij durfde het niet te betreden.
En nu las hij in voorzichtig kleine met potlood geschreven woorden datzelfde gevoel. Het kan alleen dit perfecte plein beschrijven, weet de Dichter.

De Dichter zet de fles op tafel met 4 glazen want in zijn Donker Kot weet je nooit wie er allemaal komt binnen vallen tegen avond. En hij zet de prentkaart erbij.

Dan ziet hij op een van de andere bladen manuscript, in de kantlijn deze keer, weer dat handschrift in potlood en hij beging te lezen. Gehaast. Hongerig. Nieuwsgierig.

Ik zat die dagen in die stad in het Noorden van Italie, waar het vlak is en je de schaduw van de Alpen in je rug voelt. Ik was er slapeloos omdat ik een vreselijke nachtmerrie wou ontvluchten. Een nachtmerrie die niet de mijne leek. Het was als een doos die iemand daar had achtergelaten. Ik wist wat er in die doos zat en wist dat dat een lelijke nachtvlinder was. Ik had de doos beter moeten afsluiten. Een vleugelslag van die nachtvlinder veroorzaakte een lichte bries en die bries merkte ik wel, maar ik maakte me geen zorgen en dan werd het een orkaan.
Ook orkanen kan ik doorstaan, dacht ik en ik trok me terug in mijn eigen kathedraal van woorden en schoonheid en ik dacht er veilig te zijn.
De nachtmerrie liet elke nacht mijn veilige vluchtoord trillen onder de beukende orkaankracht die geselend en onophoudelijk op de muren en torens bleef inhakken. De muren en steunbalken en hoge gewelven gingen scheuren en kraken en grijs stof dwarrelde omlaag vanuit de kieren en verse spleten.

Die dag op het vliegtuig besloop me een kilte. De sluitsteen van mijn kathedraal ging aan het barsten en ik wist het niet. Ik wou sterven en wist nog niet waarom.

Een mens heeft meestal maar een sluitsteen in zijn leven. Denkt hij.

Ook ik had mijn bouwsteen, mijn houvast. Mijn alfa en omega. Mijn sluitsteen was het geloof in iets en iemand. En geloven is blind vertrouwen. Geloven vraagt geen redenen. Geen bewijzen. Ik geloofde in iets en iemand en dus kon ik alles aan. Ook die orkaan daarbuiten en de demonen van de nacht.

Geloof dat geschonden wordt is als het slaan van een kleine bres in een stuwdam. Het is als het verpulveren van de sluitsteen van een kathedraal.

Die dag op het vliegtuig begaf mijn sluitsteen het en ik wist het nog niet. Ik voelde een knak, ergens en die was verontrustend.
Enkele dagen lag mijn kathedraal tegen de grond als een onoverzichtelijke hoop stenen. De orkaan buiten bulderde niet langer buiten. Ik was onbeschermd. Ik was alleen. Het was koud. Donker. De regen was geselend. De hagel striemend. Bliksems teisterden de vlakte. De wind scheurde mijn huid. Ik riep, maar niemand hoorde me. Ik riep om hulp maar het klonk als het bulderen van de orkaan.

Een mens heeft meestal maar een bouwsteen in zijn leven. Denkt hij. Dacht ik.

In het puin heb ik gezocht en gevonden. Ik het puin van mijn kathedraal vond ik een nieuwe steen die als sluitsteen kon dienen. En met het puin bouwde ik een nieuw schuiloord. Geen kathedraal, maar in een soort teruglopende tijd, een klein romaans kerkje. Primitief. Maar veilig voor de orkaan.

Het is er goed toeven.



De Dichter zoekt verder, maar vindt geen potlood schrijven meer. De Oude Knorpot zal hier straks aan tafel zitten en de lucht verzuren met cynisme en negativiteit die nergens vandaan lijkt te komen.

De Dichter maakt de fles open en drinkt zelf al een glas. Langzaam en bewust. Slok per slok. Proevend.

Schelpen zonder strand. Zee zonder water.


Pieter Janszoon Saenredeam en The Heart of Darkness

Ooit ergens in een tijd die je nergens vinden kon omdat die verdwenen lag tussen de mazen van de ruimte en de eeuwigheid, zat ik op een vliegtuig en een onmetelijk gevoel van weemoed greep me naar de keel. Ik had nachtenlang wakker gelegen op een vreemd bed in een vreemde stad in Italië, vechtend tegen de slaap omdat ik opgejaagd werd door een nachtmerrie, die ik alleen kon ontvluchten door niet te slapen. Ik had dagenlang gezworven langsheen de diepste angsten in mijn lijf en leden en geest en herinneringen en gevoelens. Het was die dagen alsof een touw omheen mij nek werd gespannen en steeds strakker werd aangetrokken en het ontnam me mijn adem. Het was alsof dolken in mijn ziel krasten. Ergens lachten grimmige demonen. Iets gebeurde ergens en ik wist het en kon het niet duiden. Wat gebeurde herschreef mijn leven.

Ik zat op het vliegtuig en ik schreef een tekst over de absolute schoonheid van een plein en de angst die ik voelde dat plein te betreden en de puurheid ervan te breken en over weemoed en angst en pijn en eenzaamheid. Ik schreef een van de mooiste teksten die ik ooit schreef en ooit zal geschreven hebben, maar de woorden waren als kil marmer en de zinnen als de strakke gereformeerde lege kerken van Pieter Janszoon Saenredam. Ik verlangde dat het vliegtuig nooit landen zou. Ik verlangde zelfs dat het zou crashen. Meteen. Snel. Doeltreffend.

Voor de vlucht dronk ik een uitstekend glas rode wijn. Het gevoel van absolute eenzaamheid kroop langs mijn rug omhoog zoals de kilte van een metalen bank je kan besluipen op een winterdag. Ik rilde en kon het gevoel niet plaatsen. Het kwam uit een andere tijd dacht ik, maar later wist ik dat niet de tijd anders was, maar wel de plek waarop het gebeurde en ik ermee verbonden was dwars doorheen tijd en ruimte. Ergens was ook al uitgeschreven dat ik op het vliegtuig die tekst zou schrijven en met die tekst ik zou instorten als een slecht ontworpen kathedraal die afgesloten wordt me een te zwakke sluitsteen, die verpulverd wordt.

Ik donderde in elkaar en de ene steunbalk haalde de andere onderuit en het duurde nog een volle dag voor de hele kathedraal tegen de vlakte zou liggen. Ooit ergens in de tijd die niet bestaat of bestond of zal bestaan, was ik weemoed en voelde ik me door alles en iedereen in de steek gelaten. De haan kraaide een derde maal, later. Daarna las ik mijn eigen verhaal als het einde van The Heart Of Darkness. The horror. The horror. Ik was in het hart van de duisternis gedrongen en het had me naar binnen geslokt zoals een zwart gat de kosmos rond zich verpulvert en verplettert en vernietigt. Ik was weg. En kwam nooit meer terug.


De Droeve Dichter kijkt op en hij trilt. Dit is de eerste keer dat hij iets te lezen krijgt van de Oude Knorpot. Het staat in potlood geschreven op de achterkant van een van de eigen manuscripten die de Oude had meegenomen, cynisch zeggend dat hij die eens goed zou uitkammen en afbreken en die de Oude nu heeft terug gebracht zonder een woord te zeggen.

De Droeve kent de schilderijen van Saenredam. Weet hoe leeg en kil ze waren en wezenloos. Echt wezenloos. Hoe de mensen die je er in ziet, er later bij geschilderd zijn, om de onmetelijke kilte ervan te temperen en de commerciële waarde te verhogen en hij slikt de krop in de keel weg als hij zich probeert voor te stellen hoe dat moet zijn zich te voelen als die schilderijen. En hij neemt zich voor de Oude te vragen over welk plein het gaat. Hij denkt dat hij het wel weet. Hij wil de Oude niets vragen. Hij weet niet eens of het de bedoeling was dat hij dat potloodschrijven las. Hij denkt dat hij het wel weet.

De Droeve Dichter gaat in de kelder en haalt er een goede fles rode wijn en neemt zich voor die straks met de Oude leeg te drinken, zonder een woord te zeggen.

dinsdag 29 november 2011

Er is een dag ergens verborgen ergens tussen de plooien van de eeuwen

Op een ochtend in een oude donkere film, in een land waar de tijd terugloopt, wandel je als een gangster in de menigte terwijl je snode plannen maakt. Zij verschijnt uit de zon in een dunne zijden jurk zoals waterverf in de regen. Je vraagt haar geen verklaring, ze vertelt je toch dat ze er gewoon is, in het jaar van de kat.


De Droeve Dichter schrijft verder, nu niet langer vrij vertalend uit de teksten die hem toewaaien vanaf zijn oude platenspeler, maar als verbonden met een onmetelijke kosmos ergens diep in hemzelf en ver buiten zijn geest en denken en handelen.

Er is een dag verborgen ergens tussen de plooien van de eeuwen die is als die ene ijskristal diep in de eeuwig oude gletsjer die langzaam smelt en die ooit ooit ooit een waterdruppel zal worden meegesleurd door de gletsjerbeek de bergen of door brede vallei tot in de polders om er met eb en vloed te toeven in de trage meanderende stroom die en dan in zee te vloeien, zout slurpend als een hongerige wolf na weken tevergeefs jagen eindelijk een kleine haas weet te vangen in de sneeuw en die naar binnen schrokt zich verslikkend in de botten en de vacht en het eigen ongeduld. Er is een dag die is als die ene ster aan de hemel die ineens gaat zwellen tot een reus en dan implodeert en alle sterren om zich heen ongenadig wegzuigt in de drang naar macht en gewichtigheid en eeuwigheid.

Er is een dag als morgen en gisteren.

Een grasspriet buigt even in de winterse bries. Een grauw krullerig wilgenblad waait gehaast op om dan weer te landen ondersteboven in het gras dat donker is en niet langer groeit maar wacht op de winter. Vandaag zag ik een vlinder als was het lente de vleugels uitslaan. Eind november. Ik zag hem landen op de hardhouten poort in de lage zon. In de wei pluizen paardenbloemen. Eind november. 's ochtends werk ik buiten in de stallen en pas na mijn ontbijt komt de zon op tussen mijn stallen en de weides, waar ik de verre horizon zien kan, ongeschonden door de mens en zijn bouwsels. Tegen het avondeten duikt de zon in het westen alweer weg achter de horizon en bedekt de polder zich met de dikke donkere deken van de nacht.

Morgen is een dag.
Er is een dag.


Binnen brandt de haard. Buiten waait de kille Noorderwind. Boerken zet de paarden binnen. De Gladde Zakenman tikt een verslag uit. De Oude Knorpot kijkt televisie en geeft snerpende commentaar. De Scheve Schilder denkt aan schilderijen en zegt geen woord. De Droeve Dichter schrijft zijn kosmos op een wit blad in zwarte letters. Het Stille Meisje leest brieven en drinkt thee. Ergens is een dag verborgen tussen de plooien van de eeuwigheid.

Valle de Aran, Katharen en Loch Ness

De Gladde Zakenman drinkt gin tonic en tegenover hem zit het Stille Meisje. Ze lacht ingetogen en drinkt verse muntthee. De frisse groene munttakjes kleuren het het water amper en de geur van munt is als een geluisterd woord in de nacht. Het meisje lacht en kijkt indringend naar de Gladde, alsof ze door diep in zijn ogen te kijken kan peilen naar zijn ziel ergens diep verborgen onder zijn vlotte praatjes en grootse gebaren en zijn ingestudeerde nummertjes en nauwkeurige truuks.

Ik heb gisteren van de Droeve Dichter een bundel handgeschreven papieren meegekregen en ik heb een hele nacht gelezen. Eerst me moeizaam doorheen het handschrift slepend, want de Droeve schrijft hakerig en onregelmatig en zijn geschrift gaat op en neer met de emotionaliteit van het moment waarop hij de woorden schreef. Maar eens ik me die ritmiek had eigen gemaakt en dat handschrift eigenlijk een extra dimensie gaf aan het lezen, kon ik niet meer ophouden met lezen. Niet omdat ik wilde weten hoe de dingen zouden aflopen, want zijn schrijven gaat over niets en alles en gaat nergens over en gaat nergens heen en dus waaiert het alle kanten uit. Maar ergens haakten de woorden zich bijtend in me vast en kon ik niet ophouden ze tot mij te laten komen, en de woorden hebben me opgevreten als hongerige termieten en ik heb de woorden gedronken als iemand die na een lange tocht door de woestijn eindelijk een bron vindt.


Het Stille Meisje kijkt hem aan en ze glimlacht en ze denkt dat ze de Gladde niet kent en dat de Gladde zichzelf niet kent.

De zinnen en verhalen van de Droeve Dichter zijn nu eens als een gotische kathedraal die gebouwd is over vele tientallen jaren, met oude stenen van de kerk die men heeft afgebroken om de nieuwe te bouwen en nieuw aangebrachte stenen die uit steengroeves komen en met schepen worden aangebracht en met ornamenten die ter plekke gebeiteld worden uit de steen of het marmer.

Kathedralen die steeds groter worden en waarvan de plannen voortdurend veranderen omdat de stijl evolueert en de technieken beter worden en de drang naar de hemel en de grootheidswaanzin van de opdrachtgever steeds groter wordt.

En soms zijn ze als de kleine ingetogen eenvoudige middeleeuwse vroeg romaanse kerkjes die je kan vinden in vergeten valleien zoals de Valle de Aran in Spanje, die eerst Frans grondgebied was, want met de mond van de vallei geopend naar het Franse land, maar die daarna Spaans werd en daardoor geïsoleerd raakte, want men moest een hoge moeizaam te bereiken pas over om in Spanje te raken.

Tijdens de lange winters was de vallei helemaal afgesloten en de middeleeuwen bleven er lang verder bestaan, als een monster van Loch Ness. De kerkjes zijn ongeschonden en ook de taal van de mensen daar: het Aranees. Een oud Occitaans dialect dat eeuwenlang is blijven verder bestaan. De taal waarin 'oc' ja betekent. Al eeuwenlang verder levend, gesproken door een paar honderd mensen.

Zoals die kerkjes schrijft hij soms, en zijn taal is als het Aranees, zijn eigen dialect. Zijn verhalen zijn als die vergeten vallei en de vergeten mensen met de vergeten kerkjes en de vergeten taal. Een toevluchtsoord.

Toen een paar tientallen Katharen konden ontsnappen 's nachts uit hun belegering en een zekere dood, vonden ze rust en vrede in de Valle de Aran en een keer per jaar vieren de Katharen-kinderen die nu ook Aranees praten, hun eigen feest, diep in de vallei, diep veborgen in de kleine dorpen, bij de oude kerkjes, met eigen rituelen en onder het Katharen kruis dat een keer per jaar getoond wordt.

Ooit was ik er en omdat ik hun taal begreep en me liet meeslepen door hun eigenheid, mocht ik het meemaken. Ik begreep hun taal, want het is als Oud Nederlands en dat is als het dialect van mij jeugd. Ik sloot de ogen en dacht aan mijn jeugd en begreep wat ze zeiden in het Aranees en ik won hun vertrouwen.

Zo schrijft de Droeve Dichter en zo wist de Droeve Dichter me mee te slepen.


Het Stille Meisje fluistert als de zee op een windstille ochtend en zegt:

Jouw ziel en die van de Dichter zijn gelijk.

Ze zitten samen op een terras in de zon van de vroege winter die hen net voldoende warmt om buiten te kunnen zitten, beschut tegen de wind en de Gladde bestelt een tweede gin tonic en een thee voor haar.

"Maak daar twee munt thee van, verse liefst. En vergeet de gin tonic. Deze jongen heeft rust nodig. En zijn ziel moet helen" zegt het Meisje zacht en de Zakenman glimlacht en laat gebeuren.

maandag 28 november 2011

De Oude en het Grote Gelijk

Waar zit ge met uw stomme gedachten, dichterke? Wat denkt ge wel? Dat een ongeletterde stalknecht zoals Boerken, die misschien wel kan lezen en schrijven, maar die nooit iets anders leest dan misschien de gazet, maar zeker geen roman of gedicht, ineens brieven gaat schrijven vol lichte en gevleugelde woorden en vol poetische beelden over mistigheid en droevigheden? En denkt ge echt dat een meisje van adel zou bezwijken voor wat mooischrijverij van een ongewassen boerenkinkel die stinkt naar varkensmest, zweet en ongewassen kleren? Ziet ge Boerken al het Stille Meisje brieven schrijven? Haha.


De Oude staat met de neus in de lucht en heeft een beduimeld glas Duvel in de rechterhand en hij grijnst en lacht en zijn woorden zijn als stenen in een lawine en ze raken de dichter zonder genade. De Oude heeft bloed geroken en gaat als een wilde hond recht op zijn prooi af, niet omcirkelend of sluipend, maar gewoon recht naar het strot. En de Dichter wacht gelaten, als een gewond en uitgeput hert dat niet langer vlucht maar wacht op de verlossende knauw.

Waar gaat uw verhaalke heen? Nergens toch? Ge weet toch hoe dat gaat? Uw verhaalke is al honderdduizend keer geschreven maar dan veel beter dan gij ooit zult kunnen. Het mooie bleke meisje wordt even geraakt door de mooie woorden van de boer en daalt af uit haar ivoren toren tot in zijn stal, maar algauw ziet ze enkel zijn boertigheid, ruikt ze de zurige geur van zijn lijf en de stank van zijn ongewassen lompen. Ze komt steeds minder vaak tot in de stal en steeds korter en daarna niet meer en al snel vergeet ze hem en daarna heeft hij nooit bestaan. En hij wordt uitgestoten door de andere boeren en zijn broers en zussen en vader en moeder omdat hij zo stom is geweest zich van adel te wanen en uiteindelijk wordt hij het moe en verlaat hij het dorp om de rest van zijn leven te dolen en veel te vroeg en vergeten door iedereen te sterven. Alleen.


De Oude drinkt de Duvel leeg, veegt de mond schoon en wankelt buiten. De nacht is helder. De bries is koud en snijdend. De Oude vloekt. Binnen schrijft de Droeve Dichter stil aan een nieuw verhaal.

zondag 27 november 2011

De nacht is als een zwarte stolp van breekbaar porselein.






In zijn duister kot schrijft de Droeve Dichter over de stalknecht die hij kneedt naar het voorbeeld van Boerken zoals de Droeve zich Boerken voorstelt toen die jong was en hij legt in de stalknecht de drang naar woorden en schrijven die hij bij zichzelf haalt. De stalknecht schrijft lange brieven aan het Stille Meisje van de Zee en de Droeve schrijft met hem mee:



De nacht is als een zwarte stolp van breekbaar porselein en de wind verdwijnt. Over de polders fluistert de stilte. Met het donker komt de kilte.
Boven het gras en uit de meanderende beken waarlangs de kale wilgen gebogen staan, weg van de Noordwestelijke winden, die koud zijn en nat van de Noordzee, ademt het land dunne slierten nevel. De wilgen neigen wijzend naar het Zuidoosten. De nevelslierten worden dikker en grijzer. Grimmiger. Dreigend.

Zo ademt mijn landschap weemoed bij het vallen van de avond. Traag, onmerkbaar, listig. Het vult me en ik word nevel en mist en kille grijzigheid. Ik word grimmig.

Ik duik in mijn schrijfsels, klaar om me te plooien rond je woorden, maar die zijn er niet. Je vraagt me dingen te schrijven en ik aarzel. Ik twijfel omdat ik weet hoe het gaat. Je vraagt te schrijven hoe het was en is en ik wil niet en schrijf toch. Eerst onzeker. Dan heviger. Me leunend tegen jou en je woorden die ik hoop te lezen. Omdat ik weet dat woord niets is zonder wederwoord in leven en liefde. Woorden die op eigen benen staan, dat heet literatuur. Ik schrijf boodschappen. Vele brieven lang. In bange kleine letters.


Ze raken je. Ergens. Steeds. Diep. Ondiep. Heftig. Soms. Steeds.

Je leest ze. Denk ik. Moet ik denken. Want weten doe ik dat niet. En als ze je raken happen ze je adem weg, ze vreten je woorden. Je wil niet tegen-woorden, bang voor wat je zou schrijven. Bang voor hoe ik het zou lezen. Bang te zeggen wat de woorden je fluisteren. Bang voor het ontsporen daarvan. En dus dampt de weemoed als vette nevel uit mijn innerlijke huid en ik verdwaal in de stilte en neem me voor niet meer te schrijven.

Ik weet dat ik die belofte aan mezelf niet houden kan.

Ik lees en herlees mijn berichten, want ik ken elk woord in elke brief. Ik lees en herlees je vraag. Ik lees en herlees mijn eerste aarzeling. Ik lees en herlees mijn berichten en voel hoe de bloemen in je goddelijke weide zich sluiten en hoe je stilte zoekt. En de stilte raast als een doofstomme orkaan van mist mijn landschap binnen en straks loop ik te kleumen, verdwaal ik in de mist en de stilte van de porseleinen stolp van mijn leven.

Woorden. Ik ben als de wilg. Mijn buigen is geen wil. In mij is de mist als de nevel in de polders. Niet de polders maken mist. Het is het water tussen het gras en in de beken dat de warmte van de dag in zich draagt. De wind die is gevangen onder de deken van de nacht. Het donker dat kilte brengt. De druppels worden damp. De nevel zijn miljoenen kleine tranen. Letters. Woorden. Zinnen.


De Droeve Dichter scheurt het blad uit het schrift en maakt er een prop van en gooit de prop in de open haard die even opflakkert en de woorden verteert tot witte rook die boven uit de schoorsteen kringelt en die de keel kriebelt van Boerken, die net langs komt, en die kuchend en hoestend het donker kot binnen komt.  Droeve Dichter kijkt niet op en schrijft alweer een brief aan het meisje van zijn personage.

woensdag 23 november 2011

Ergens is geen wit papier.

Boerken is buiten en met Boerken verdwijnt de geur van jenever en hooi en paard. De Droeve Dichter schrijft verder aan zijn roman en in die roman schrijft het mensenkind een brief:

Soms heb ik behoefte aan het schrijven van lieve woorden en alleen lieve woorden. Vaak begin ik zinnen met soms. Soms komen lieve woorden makkelijk. Soms komen met de lieve woorden ook fijne gedachten. Meestal. Soms echter komen ondanks de lieve woorden flarden weemoed binnengedreven als dunne mistslierten. Soms wordt dat een dikke trieste soep. Soms zijn ze enkel mistslierten en blijft het helder. Soms komen ze net voor regen en wind en kilte en storm.
Ik weet niet wat ze vandaag brengen. Ik kan ze zelfs moeilijk vinden, de woorden vandaag. Ze zitten ver weg.

Er zijn andere dingen die ik je zeggen wil in dit uur onder de noen. Dat je een godenkind bent. Zonder het te beseffen. Gelukkig.


Daarna leest de Dichter de zinnen luidop. In zijn stem klinkt eerst teleurstelling, daarna schaamte. Hij scheurt het blad uit het schriftje waarin hij schrijft en maakt er een prop van die hij gooit in een hoek van het Donker Kot, op de stapel andere proppen.

In zijn hoofd groeit een roman. In de hoek van het Duister Kot groeit een stapel proppen. Ergens groeit een roman van woorden en zinnen en beelden. Maar Ergens is geen wit papier met zwarte letters.

Waarover men schrijft

Boerken komt stoemelings binnen gevallen bij de Droeve Dichter, vloekend en miljarend. De Droeve kijkt niet op. Hij schrijft. Hij schrijft verder. Hakend in zijn kromme handschrift. Boerken vloekt en miljaart nog een keer en de Droeve kijkt even op en zegt: Zeg maar wat je zeggen wil, want het is duidelijk dat je aandacht vraagt.
Boerken vertelt over een paard met koliek dat hij naar de dierenkliniek heeft moeten brengen. Boerken heeft een snik in de stem en klinkt hees. Boerken huilt en snikt en vloekt en miljaart. Hij gaat tot bij de keukenkast en neemt de jeneverfles, draait de dop er af en slokt gulzig.


En waar zijt gij mee bezig, triestigaard?
vraagt hij aan de Droeve Dichter. Ik heb u in dagen, neen, weken, niet gezien. Bestaat die nog wel, vroeg ik mij af. Leeft die nog wel?

De Dichter trekt de schouders op. Ik schrijf, zegt hij. Dagen aan een stuk. Geen gedichten meer.
Boerken gaat op een stoel zitten en kruist de armen en kijk nors en verbaasd tegelijkertijd en snuift en hoest en kucht en rochelt en drinkt van de fles.

Je ziet er slecht uit Boerken, zegt de Droeve en Boerken zegt dat de Droeve er nog slechter uitziet en De Droeve lacht zuur en zegt dat Boerken gelijk heeft als die zegt dat de Droeve er vermoeid uit ziet, want dat hij dagen en nachten niet geslapen heeft. want hij heeft geschreven, dagen en nachten aan een stuk. Maar, zegt hij, toch weet ik, dat jij, Boerken, er nog veel meer uitziet als een platgeslagen hond met schurft en een slepende ziekte en chronisch slaap- en vitaminentekort.

Waarover schrijft ge dan? vraagt Boerken.

De Dichter zegt niets en zwijgt even en zegt dan.: Over een Godenkind en een mensenkind en hoe het mensenkind verliefd wordt op dat Godenkind en het Godenkind op het mensenkind en hoe het mensenkind daardoor niet meer mens kan zijn want hij heeft het goddelijke geproefd en ook niet bij de goden hoort, want het is mens, en hoe het Godenkind dat ziet gebeuren maar ook Godenkinderen kunnen geen mirakels verzorgen en hoe het Godenkind denkt het mensenkind te kunnen redden door niet dezelfde fout te maken en tussen wal en schip te eindigen en hoe het Godenkind dus tussen de Goden blijft en onbereikbaar voor het mensenkind, denkend dat het mensenkind zich daardoor weer tot de mensen zal wenden. Verder ben ik nog niet.

Boerken snuift en snuit zijn neus in zijn mouw en zegt niets en loopt stil weer naar buiten, mompelend: En zelfs als dat mensenkind het zou weten, vooraf, zou hij hetzelfde doen, want wie wil niet de kans grijpen het Goddelijke even te mogen proeven? Boerken wankelt buiten en slierten dunne mist glijden zijn landschap binnen als stille woorden die zinnen vormen die straks als een dichte grijze dreigende mist van zinnen zijn geest komt verdoven als de jenever die hem in de kilte van de nacht naar de kop stijgt.

vrijdag 11 november 2011

Als ik God was. KL 204.

Boerken en De Droeve Dichter en De Oude Knorpot staan buiten in de gure wind onder een betonnen hemel en ze zijn stil want ineens, zonder enige verwittiging, keert de wind naar het Oosten en wordt die droog en mild en lossen de wolken op binnen het halfuur. De hemel wordt vloeibaar blauw en het gras wordt groen en de bomen bruin. De vogels laten zich horen als was het lente. Ze zijn stil en ondergaan die plotse wisseling van weer met hun hele lijf en ziel.
De Droeven Dichter zegt ineens ofluisyerend "Als ik God was, deed ik dit elke dag."

En Boerken kijkt omhoog en ziet vanuit het Oosten waar de luchthaven is, een vliegtuig de hemel in klimmen, moeizaam en bulderend en hij wijst en zegt "Mij krijgen ze daar nooit in, in zo'n vliegmachien."

En de Oude knorpot krijgt een glimlach op het gelaat zowaar en zing met zachte stem en Nederlands accent: " De snelweg Utrecht-Amsterdam rijd ik af bij Vinkenveen, er zijn een stuk of 3 clubs in Hilversum en daar ga ik dan maar heen..."

De anderen kijken hem aan en zwijgen en zeggen niets want ze horen de bibber in zijn stem en zien het verdriet dat zijn ogen tranerig maakt en zij voelen zijn gekraste ziel en weten niet wat zeggen maar ze weten niet waar die rijmende woorden en die tristesse ineens vandaan komen.

Ze gaan bij Boerken binnen en daar zit de Gladde Zakenman en die wilden ze nu net niet zien en horen.

Boerken schenkt jenever voor iedereen, ook voor de Gladde met zijn strakke kleding en gehuld in Fharenheit en eigendunk. En de Gladde merkt niet dat er stilte gewenst is want hij is als Tefal en hij kijkt De Droeve Dichter aan, want hij is hier om een ziel te winnen en hij zegt:

"De beste techniek, mijn waarde, om moeilijke boodschappen te brengen, is gestolen bij de kinderen. Die passen deze dubbele strategie puur spontaan toe. De techniek is een combinatie van 'toevallige terloopsheid' en 'salami'. Je brengt het slechte of moeilijke nieuws in kleine schijfjes. Beetje bij beetje vorm je het beeld. En je doet dat nonchalant, terloops, zodat die kleine schijfjes een na een passeren bij de ander die pas langzaam het totaalplaatje begint te zien, maar die dan al zoveel heeft laten passeren, dat die nog moeilijk reageren kan.' Boerken en De Oude Knorpot luisteren ook en hoezeer ze de Gladde ook verafschuwen, telkens weer luisteren ze geboeid.

De Oude staat op en komt tien minuten later terug binnen en opent een kast van Boerken en legt een oude vinylplaat op op en ze luisteren alle vier stil naar "Als ik God was KL 204" en ze horen en herkennen het laatste refrein, maar niet de tristesse van De Oude en De Droeve Dichter fluistert "Verdomme, zo raak."

Buiten zakt de zon naar het Westen als werd ze daarheen gedreven door de zachte Oostenwind.

donderdag 10 november 2011

Boerken en de griep

Boerken ligt met griep te bed en vloekt en tiert en hoest en kreunt en jaagt iedereen weg want hij heeft griep en dan is boerken ongenietbaar. Buiten werken de Droeve Dichter en de Scheve Schilder, die stille de altijd vergeten wordt en die daar niet om geef. Ze werken in de stallen. Onhandig en langzaam. Ze knoeien wat aan en zijn lacherig opgewekt als kleuters. De Oude Knorpot die hen zo bezig ziet mompelt wat in zichzelf en slentert weg, de handen diep in de zakken en de kop diep in de kas.

In de kop van Boerken jaagt de winter botsend met de herfst en bonkend tegen een zomers onweer en in zijn leden en lijf janken de wolven tegen de maan en huilen hyena's en beuken kuddes wildbeesten en krioelen miljoenen termieten en worden de heuvels kaal gekapt en de bossen worden woestijnen en tornado's razen over de velden. Boerken zweet. Boerken hoest dikke fluimen en zijn longen knarsen en piepen en schuren en branden.

De Oude Knorpot zit beneden en als de Droeve en De Scheve binnen komen en zich warmen aan de stoof, begin hij te zagen en te klagen over zijn oorlogswondes die vol granaatscherven zitten en die in alle haast zijn dichtgenaaid met botte naalden en ruwe koorden en die ontsmet zijn met jenever en later zijn gaan ontsteken en etteren en die daarom nooit volledig zullen genezen. Die pijn doen van tijd tot tijd.
'Tijdbommen zijn het', zegt de Oude Knorpot,'als de granaatscherven gaan zwerven kunnen ze pezen raken, of aders, of zenuwen. Je kan ondraaglijke pijnen lijden, of je kan verlamd raken of ineens doodvallen. Ik haat die zeurende pijn van oorlogswondes die komt en gaat.'

De Droeve Dichter haalt de schouders op en zegt dat hij erover schrijven zal en De Scheve Dichter zegt niets.

Buiten schuift de volle maan in het zenith tussen de sterren door. De velden zijn kaal en kreunen onder het tergense lawaai dat vanaf de steenwegen komt aandreunen als een onophoudelijke lawine.

Boerken hoest.

Binnen snuiven de paarden. In de stallen is het warm en stil. Er is rust.

woensdag 9 november 2011

Onder de zwarte stolp van de nacht.

Boerken is verkouden en met een bonkende kop vol snot mest hij de stallen uit en zeult hij de zware kruiwagens tot de mesthoop nadat hij ze heeft volgeladen met naar ammoniak stinkende rood rosse houtkrullen en zware bollen paardenmest. De riek gaat heen en weer en Boerken vloekt omdat zijn rug zeurt en zijn kop zeer doet.
Buiten is het donker en het stinkend irritante lawaai van autobanden op asfalt en treinen op rails waait over de kale velden, over de weides met de Oostenwind die zacht is en droog. In het Oosten klimt de maan en vanaf de gindse luchthaven stijgen vliegtuigen op. Vrachtwagens bulderen, treinen janken en motors gieren. Boerken wordt er moe van.
Hij haalt de paarden van de weides, een na een en legt hun dekens op voor de nacht terwijl ze hooi eten. In de stallen is het lawaai weg.
Binnen zit de Gladde Zakenman en hij leert de Droeve Dichter hoe die een zakenman kan worden en hij toont hoe hij de aandacht trekken kan, door al pratend nonchalant achteruit te leunen, druk gesticulerend met de handen alsof het er allemaal weinig toe doet en hoe hij met woorden een web maakt en door zijn houding dat web onzichtbaar blijft en hoe hij, als de ander praat op de juiste momenten voorover gaat zitten, de armen geopend en met de ogen in de ogen van de ander, aandachtig luisterend en hoe die ander zich dan gewaardeerd gaat voelen en gehoord en hoe die honderduit gaat vertellen alle dingen die de Gladde weten moet. En de Droeve Dichter weet zich betrapt, kijkt naar de zakenman en voelt afschuw en bewondering tegelijkertijd.

Hij gaat zitten aan de verweerde tafel en schrijft op een wit blad papier:
Met mijn trieste blik en mijn verhalen gedrenkt in tristesse schrijf ik met wit krijt op zwarte muren:

Onder de zwarte stolp van de nacht in de gelige lichten van de verre stad glijdt een zwarte stroom als zware olie naar zee. Over het water schrijdt in het gelige licht aan de gindse einder waar de stad spookt als geschreeuwde woorden, de bijna onmerkbare witte gestalte van het Meisje van de Zee, als de adem van een kind, de zachte bries over de stranden.
Ze schrijdt behoedzaam fluisterend over het dikke water wit op zwart en ik schrijf haar zwart op wit op het dunne papier heftig krassend.
Ik schrijf haar zwart op wit 'ik hou van jou' en wit over zwart glijden mijn woorden als mistflarden tot bij haar en ze omcirkelen haar zachte verschijning en ze ademt mijn woorden en wordt woord.

Met wit krijt op zwarte bordverf over zwart inkten letters op wit papier. Ik buig de waarheid. Ik speel.


Boerken komt binnen, hoestend en snotterend, en even later is ook de Oude Knorpot en die vult meteen de avond en de ruimte met gezaag en geklaag over Paters en Bier en Commercie en Volksverlakkerij en niemand luistert.

vrijdag 4 november 2011

Rix fairytales

Er waren eens twee Koningskinderen en die hadden elkander zo lief, maar het water was veel te diep en hun ongeduldig verlangen was te groot om zwemlessen te overwegen en dus kochten zij een dompelpomp bij de lokale bouwmarkt en ze leefden nog lang en gelukkig.

Sprookjes uit de koekentrrommel

Er waren eens een leeuw, een lam en een wolf en een hert en een jager en nadat de jager het hert had geschoten en zijn buit probeerde tot bij de blokhut te sleuren, viel de leeuw hem aan en doodde hem met een stevig slag van zijn linkervoorpoot in de mensennek die meteen knakte en terwijl de leeuw eerst het hert ging opvreten want hertenvlees is lekkerder dan mensenvlees, en terwijl diezelfde leeuw in zijn vraatzucht op niks of niemand lette, ontfultselde het slimme lam het grote geweer aan de levenloze jager en het lam schoot zonder aarzelen de leeuw dood en meteen ook, voor de zekerheid de wolf die net op de open plek verscheen en verder geen rol speelt in dit verhaal en het lam leefde nog lang en gelukkig en eenzaam en had nog vier kogels over in het grote geweer.

God denkbaar de God

Boerken die stinkt naar hooi en mest en zweet en jenever, en de Oude Knorpot met de handen diep in de zakken en een met een Duvel in de hand en azijn pissend, en de Scheve Schilder die stil is en vergeten wordt en ruikt naar terpentijn, en de Gladde Zakenman die steeds lacht en vriendelijk is omdat dat zijn aard is en het hem helpt zieltjes te winnen en die ruikt naar Fahrenheit, en d Droeve Dichter die steeds triest is omdat uit tristesse de mooiste woorden geboren worden, zitten samen rond de verweerde tafel in het Donker Kot van de Droeve Dichter en in hun midden zit de Grote Schrijver, die imaginaire zot en God die hen schrijft en die niet bestaat als zij hem niet bedenken.
Vertel ons, Grote Schrijver van mijn kloten, wat het nu is, onnozelaar, is het wat de mensen die dit lezen, die drie of vier verdwaalde zielen dus, die telkens denken 'wat een gezever toch allemaal, is het waar dus, wat die mensen denken: dat wij allemaal hier rond de tafel eigenlijk niet meer zijn dan karakter-trekskes en dromen en zwakheden van uzelf, Grote Schrijver, is het dat? Denkt gij nu echt dat wij te bespelen zijn, dat wij marionetten zijn? Dat je mensen kan wijsmaken dat jij én de Scheve Schilder bent én de Oude Knorpot én de Gladde Zakenman én de Droeve Dichter én ikke, Boerken? Zeveraar.

Boerken spreekt, neen. Boerken heeft gesproken.
En weet gij, Grote Schrijver van mijn kloten, is het zo, dat gij ons bedenkt?

De Grote Schrijver zegt neen en zij knikken ja en als de Grote Schrijver dan ja zegt, schudden zij neen. Ze zijn het zelden eens, de schrijver en zijn personages en hun schrijver.
Wie is het Stille Meisje eigenlijk?
Vraagt de Gladde Zakenman?

De Grote Schrijver schrijft dat het Stille Meisje staat voor het universele dromen en het eeuwige verlangen en de ultieme afwezigheid en dat zij de muze is en dat zij de motor is van de gebeurtenissen en de brandstof, maar dat zij, net als de andere personages niet meer en niets meer is dan een personage en dat hij de personages schept en niet omgekeerd en dat hij wikt en beschikt en dat het niet anders is en zal zijn. En ze lachen hem vierkant uit en vieren vrolijk het feest van de dronken roes.

Boerken staat op en wil boos het Donker Kot verlaten, vloekend en miljarend, maar de Grote Schrijver laat net dan het Stille Meisje op het raam tikken en de deur openen en Boerken blijft zitten en verlangt naar haar spreken als wind door de populieren en haar adem die als de zeebries is en de Grote Schrijver is eenzaam.


dinsdag 1 november 2011

Wit. Alweer. En de dood.

De herfst is een stille vriend die stinkt naar bosgrond en nat hout en gevallen bladeren en mos in de ochtendmist
zegt De Droeve Dichter tegen het papier met zijn pen die schrijft met zwarte inkt.
De aangeschoten haas is gestorven in het stille duister van de nacht en overmorgen gaat hij stinkend naar rottend vlees en de kraaien op de akkers vreten aan zijn karkas.


Morgen is een andere dag.
denkt de Dichter.
Ik ben moe. De avond schuift voorbij en tergt me en ik weet niet waarom. Er is geen reden. Er is geen staart en geen kop. Geen begin en geen einde. De haas schokt een laatste keer. Hij lag al uren te wachten op de dood. En die kwam pas na het verdwijnen van de zon. In de miezerige regen. Als de mist.


De scheve Schilder neemt een canvas en een penseel en witte verf en schildert wat de Dichter schrijft: wit op canvas.

Wit is het nieuwe dood.

Witte stilte en stiltes van wit en marmer

Ik heb ermee leren leven, ooit
zegt De Oude Knorpot,
Ik ben toen begonnen met het breken van de weerstand, het versmachten van de trots, het vergrijzen van mijn geestesleven, het weghalen van mijn ruggegraat, het zenuwloos maken van mijn ziel en het wegsnijden van mijn verstand. Ik ben toen begonnen aan mijn metamorfose tot dweil.

Het is stil in de donkere kamer en iedereen kijkt de Oude Knorpot aan en ze wachten. Ze kijken in stilte naar elkaar, Boerken en de Droeve Dichter en de Scheve Schilder en zelfs de Gladde Zakenman kijkt en laat in zijn ziel kijken en de anderen zien het ongeloof in zijn ogen die voor een keer geen gesloten poorten zijn. Ze wachten en ze aarzelen, maar niemand durft wat te zeggen.



Buiten is het donker. In het raam zien ze zichzelf in het gedempte licht dat de donkere kamer net voldoende verlicht om niet overal tegenaan te lopen. Ze zien elkaar zitten rond de verweerde tafel en ze zien elkaar naar elkaar kijken en ze zien de Oude Knorpot en ze zien de stilte in de kamer hangen, bijna fysiek en de stilte is een ijle steen, een loodzware afwezigheid die hen verplettert en die de lucht bevriest die ze willen ademen en die hun armen en benen loodzwaar maakt en die hun gemoed bezwaart. Buiten is het donker en ergens ligt een aangeschoten haas te sterven, want de jagers liepen door de velden vandaag. Buiten ligt motregen als een nat deken over de velden en de weides en het gras drinkt gulzig en het mos op de bomen slurpt de druppels.


Niemand zegt wat en de avond glijdt voorbij, piepend en krakend en krijsend als een metalen kist over beton en ze merken hoe hun zintuigen pijn doen van de stilte. Hoe langer ze wachten om te antwoorden hoe vaster de stilte wordt en hoe meer ze vastgevroren zitten in hun bewegingloosheid en de woordenloze massa stolt tot marmer. Zij beeldhouwen hun stilzwijgen tot een woordenloos beeld van wit marmer.




Soms horen zij dagenlang niets van elkaar
, zei iemand ooit over de woordenloze stilte,
Dan glijden de dagen voorbij en het deert hen niet. Zalig moet dat zijn. Zo vol zijn van elkaar.




Ik kan het niet geloven, en ook niet begrijpen,
denkt de Dichter, maar hij kan het niet zeggen nu,
Ik kan het niet geloven, maar ik begrijp de boodschap en ik zal eraan denken
.



Enkel denken. En later, diep in de nacht, kan hij het schrijven.
Met zwarte inkt op wit papier. Wit.



Wit.


Als dit: