zondag 21 december 2014

Kleine Rakker deel 3

Kleine Rakker,
Daar stond ik dan.
Het was hoogzomer en tropisch warm en ik stond te zweten als een paard op een waggelende tafel die elk moment dreigde om te kieperen, met een loodzware en veel te grote en logge extra grote houten pallet in mijn handen die ik probeerde over een houten balk te duwen en waarbij ik moest veranderen van onderhands in bovenhands grijpen. Ik zocht ontsnappingsroutes en vond er geen. Slim was het niet en eigenlijk was het totaal onverantwoord, maar voor dat soort overpeinzingen was het te laat.
Iets in me had me bevolen een boomhut te bouwen in de kastanjelaar en daar was ik dan maar aan begonnen. En die pallet daar ruim 2 en een halve meter hoog, was het fundament. Ik ben redelijk verstandig, maar ook dom en hulp vragen is niet mijn sterkste kant...
Ik heb het overleefd en de boomhut staat er, hoog in de boom en ik denk dat het me niet bevolen werd, maar netjes gevraagd. Door jou, Kleine Makker. Of verbeeld ik me dat?
Ze staat er. Brent en Arthur spelen er in. Ze zorgen ervoor dat de boomhut gaat ademen en dus leven. Ik heb de toegang zo gemaakt, dat ik wel jong moet blijven en behoorlijk lenig van lijf en leden en zot in de kop om er te raken. Soms moet een mens zichzelf wat helpen, zeker bij het stoppen van de tijd die ongenadig voorwaarts staat.
Dit is dus de deal, Kleinzoon van me: jij hebt je boomhut in onze kastanjelaar en in ruil help je me de tijd te bevechten, want ik heb geen zin in dat oud worden.

woensdag 17 december 2014

Verhakselde tijden

Het regent en in de druppels op de ruit schitteren de lichten van de straat in het eerste licht van de dag en de wind is een onrustig kind dat door de straten holt achter een onzichtbare bal die stuitert langs de gevels en de daken. De ramen buigen en de dakpannen rammelen en in Het Donker Kot zit Dichter te schrijven aan een zin zonder einde en Meisje zit iets verder en ze kijkt hoe hij schrijft en in de stallen slapen de paarden in het duister en de windstilte en Boerken ploegt met zijn laarzen door de vette modder en Knorpot staat ergens voor een ram met de handen diep in de zakken en hij zeurt tegen zichzelf en de wereld en ergens op een snelweg in het Noorden zit Zakenman in een auto tussen de andere auto's en de rode stoplichten van de file zijn duizenden parels in de druppels op de voorruit. De tijd glijdt. Hortend en stotend en hakkelend en alles wordt verhakseld en verpulverd en tot gruis gemalen. Op radio rammen jachtige stemmen allerlei woorden in zijn kop en hij hoort het niet. Dichter schrijft de lange zin die zwelt en bolt en dan weer dun wordt en lijzig en die kronkelt en aarzelt als een kleine beek in de lage brede vallei. Grijze wolken van waterverf varen van links naar rechts over de snelweg.

Nachtraven in het donker

Nachtraven onder elkaar, kijkend naar elkaar en wachtend op iets en de wereld is blind en er is niets en nergens en de raven scharrelen in het donker en ze delen en krijsen en krassen en de koningen vermaken zich terwijl predikers preken over leeuwen en stilte en regen en het luisteren van de kleuren en het wachten voor de storm terwijl de wind naar de zwarte veren likt en de kromme vleugels buigt en de aarde verdwijnt, een donkere roes na de lente en het breken van de akkers waarover de paarden het land de ploeg trokken voor het avond werd en de wolken in mijn hoofd verdwenen.

Ik ben moe. Ik ben niet moe. Wat wil ik dat ik doe. Ik ben een mens.

Veilig op de wereld. Wandelend. De hemel boven me. De aarde onder mijn voeten. Modder eigenlijk. Het ruikt naar nat bos. Hier.

Een trein met zestien wagons. Zwart. Niemand aan boord. Arriveren. Meisje is er niet. Ik zoek. Ik vind niet. Verdwenen. De trein komt vanuit de bocht en de heuvel en de horizon en de tijd en het niets. Ik zoek en vind niet. Ik zoek haar. Zocht haar.

Het ruikt naar koffie. Ik drink koffie. Nip. Parels in de avondzon en ik ben hier alleen in het nu en iedereen is wachtend. Iedereen hier. Ik alleen en mezelf en de stilte en de geur van koffie en verwondering en vervreemding en neergeslagen ogen en begrijpen en verdwijnen en daarna verdwenen in het moment. Waar ben je.

Huilde ik? Of huilde jij. Een klein boekenwinkeltje in een kleine stad en een lade met twee lepels en geen woorden verder en weten. We verdwaalde. We dronken wijn na de regen tussen de wijnranken op een binnenkoer in de voorzichtige zon. Je huid nog nat van de regen en onze gedachten fushia. Peper en zout en een ontbijt in de eerste zon.

Niemand hield me vast. Ik keek in die ogen. Ik zei. Ik vroeg de woorden. De woorden vroegen me. Het was donker. Het hout in de kachel zuchtend en knetterend. Regen en wind en storm en de wereld die zich vouwt tot een eeuwigheid. Ik voreg niets. De wereld in stilte. De stilte en de tijd als twee mensen met een lach op het gelaat en als iemand vraagt wie dat is zeggen ze een vriend van me en de nacht slentert voorbij en de wind is zoet zo dicht tegen elkaar aan en zij was lief en zacht en haar huis was warm en vertrouwd en ik was er graag. Je wandelde weg en de zon verdween en de regen droogde op en de dingen werden herinneringen en waarheid werd een woord en hoop een winterdag en iemand nam de dagen.

Wilde woud. Kijkend naar elkaar. Onbezonnen. Mild. Wonden geheeld. Geen messen. Verloren. Altijd. Verhalen. Onvoltooid. Steeds. Einde. Vergeten. Geen einde. Bomen buigen en verlangen. Langzaam branden. Grenzen. Struikgewas. Stemmen. Avondwandeling. Slapen. We vragen ons af. Het drama in mijn hoofd. Ik merk het niet. Niets. Bos. Wegel. Beekje en helder water. Een drinkende hinde. Grassprieten tussen de bladeren en het kruipelhout. Ver weg. We bestaan.

Ik zag je eerder, zegt ze, je gelaat. Je liep hier eerder. Voorbij. Ik woon hier. Vreemd. Ik herken je. Wie ben je. Zegt ze. Vreemde. Ik zag je hier eerder. Je was als de nacht die kwam voor de nacht een schaduw onder de straatlamp in de regen en een taxi in de straat en mensen die fluisteren en het geluid van de donder in de verte. Je kijkt me aan. Was ik hier eerder, denk ik. Was ik hier eerder, vraag ik. Vraag ik je. Wolken. Licht. Ooit herkennen we elkaar. Waren we hier eerder. Huilen we bij het afscheid. Afscheid nemen. Ik vraag mezelf. Wat doet het er toe. Mijn leven. Mijn vergeten. Jouw vergeten. Het is een leven. Een radiostation en mijn beukende hoofd. Soms was ik een script. Ik kon niets doen. Ik overtuigde mezelf. Vergeet dat niet, zei ik. Niemand luisterde. Nachtraven in het donker.

De vijfde Zee

Ik wil naar huis. Ik doe geen kwaad, het is allemaal in orde, een vos en een raaf en de zee en een Meisje en het zoenen van de hemel en een kleine vleugel die zich tegen de wind legt om als kogels uit een loop uiteindelijk toch niets te raken en neer te vallen en te liggen, roestend en verdwijnend in de aarde. In de stad aan de andere zijde gebruiken de mensen een ander alfabet en ze spreekt met me en wat ze ook zegt zegt ze en ze vraagt toon me de weg en de woorden en het zijn en wat was en misschien ook wat komt en het ademen en niets is wat het is en wat het was en het is nooit genoeg: een knuffel op het asfalt in de kilte voor de avond en het dunne verlangen en zeggen dat het fout is en is wat je wou en daarna tonen we elkaar het alfabet en lezen we wat we wisten voor we het schrijven. Het is harder. Het is verder. Eenzamer. Alleen. Ik ben een zwemmer en de zee is een moment van twijfel en je gelaat betast ik met mijn handen. We waren het blauw van het proberen. We probeerden. We poogden. We waren het er over eens. De schaduw en de dimensies. Een scenario. Zoveel verder weg. Laat het branden en we probeerden het wel. Ik probeerde het en de grond opende en ik verdween erin en het stopte niet en de pijn was een zwijgende monnik en een kind van de tijd in enen en nullen en een meesterlijk getekende boom van schors en lover en het verlangen van een kleuter. Zoet. Licht. Een lijn tussen goed en slecht. Een blind tasten. Schietend. Vliegen. Hoog en ver. De hel. Je was hier niet. Je sloot je ogen en wacht op de verlosser. Zoete geuren. Kaneel en aarbeien en zoethout. De vijfde zee.

Niemand en het vertellen

Niemand vertelt. De stilte is een marmeren zuil en ik smelt de taal tot vloeibaar water dat ik drink en niets doet er toe en mijn denken en mijn vroeger en later en mijn nergens en hoe kunnen we meer vragen en sommigen zeggen te kijken goed te kijken en mijn verdriet is in woorden gegoten en alleen daarom blijf ik en zeg ik hoera en koud water blust de sneeuw. Niemand zwijgt. En kille sneeuw kookt het water en nergens anders likken de vlammen van de vermoeide spieren de velden vol graan en maïs en katoen en rijst en daarboven de zon die tegen de tijd in glijdt. Van West naar Oost en daarna bruisend in Zee

Kleine Rakker deel 02

Hey Kleine Rakker,

Je bent er pas en je grootvader, ik dus, gaat al piekeren. Over jou. Over zichzelf. de mensen. het leven. en hoe dat dan moet. Met jou, kleine makker. Rakker.

Je bent onze kleinzoon en dus denk ik meteen: hoe kunnen wij je beschermen? Jouw grootmama en ik.

Hier, in dit leven. En tegen dit leven. Nu en straks. Beschermen tegen deze wereld die ik wel eens verwens of die me de stuipen op het lijf jaagt nu en dan. Hoe kan ik je beschermen tegen je eigen soort, de mens. Die soort waarvoor ik me vaak schaam omdat ik er een van ben. Mensen geven je het allerbeste en mooiste en liefste. Gelukkig maar. Kijk hoe je daar ligt bij je mama. Ik kan van mensen houden. Heel intens. En ze volledig vertrouwen. Dat zijn de momenten waarop ik blij ben. En dankbaar.

Maar ik kan ook intens bang zijn voor de mens. Ja, jouw grootvader is vaak bang van andere mensen. Vooral als ze zich in groepen gaan scharen achter het Grote Gelijk. Je bent pas geboren en in een ver land worden 130 kinderen afgemaakt in naam van een God. En in naam van het Grote Gelijk. Moet ik je nu al leren dat 'in de naam van God' zelden veel goeds betekent? Dat elk Groot Gelijk een zijde is van een muntstuk met aan de andere zijde eveneens een Groot Gelijk. Dat mensen wel eens handelen uit wraak. Wraak, lieve kleinzoon, is zoiets wat je maar niet leren moet. Het onderscheid ons mensen van de dieren en maakt ons meteen ook vals en gevaarlijk.

Tot wanneer bescherm ik je door het je te verzwijgen? Dat van die mensensoort en de waanzin en wraak? En vanaf wanneer moet ik het je vertellen? Kijk, daar worstel ik nu mee op deze grijze Decemberdag die maar niet licht wil worden.

Ik ga je nog veel moeten vertellen. En verklaren. Al zijn sommige dingen niet te verklaren. Waarom schrijft je opa graag over de dingen, bijvoorbeeld? En wordt hij schrijvend altijd wat triest? En zet hij altijd muziek op terwijl hij schrijft. Erg luid bovendien. Zoals nu bijvoorbeeld die goeie ouwe Gorky. Dat weet hij niet. Het voelt goed. Is dat voldoende als reden?

Waarom zingt hij luidkeels mee met "Lieve Kleine Pirana" en waarom zingt hij zo vals? Ik wens je vele talenten toe, maar niet dat zangtalent. Dat zou jammer zijn. En als jouw opa je dan probeert te vertellen dat 'verscheur me' eigenlijk lief is, moet je dat maar gewoon geloven. En je kan je maar beter niet schamen voor die oude man die je opa is, als hij bij het horen van de intro van 'Mia' de muziek nog harder zet en dan stil gaat huilen.
Opa gaat dingen doen samen met jou, die van je mama en papa eigenlijk niet mogen. Gewoon. Omdat hij dat doet. Kattenkwaad, want je opa is een jongetje gebleven. (Trouwens, toen ik leerde schrijven was kattenkwaad nog gewoon kattekwaad, denk ik. En bestond er geen spellingcorrector. Enkel een groen boekje en minpunten op dictee.) En je mama weet heel goed dat opa een jongetje is dat kattenkwaad uithaalt. Want dat deed hij al met haar en haar zus: de autoradio veel te hard en samen meebrullen en terwijl de auto ritmisch heen en weer laten schudden tot je buikpijn hebt van het lachen. En telkens hij daarmee stopt, zal je 'nog' roepen. Of 4 keer de rotonde rond rijden omdat hij 'de weg kwijt is'. Desnoods 7 keer. Zwaaien naar de mensen en doen alsof jullie ze kennen en dan gieren van het lachen als ze stomverbaasd terug zwaaien en je ze ziet denken: wie was dat? Of rijden als een bompa. Heel traag en met de stoel tegen het stuur getrokken. Met klassieke muziek door de boxen. Ik ben nu een bompa, realiseer ik me ineens Maar niet zo een. Hoop ik. Nog niet.


Neen. dat stomme kattenkwaad is niet helemaal verantwoord. En zelfs helemaal niet. Maar zullen we het er over eens zijn dat ons dat worst zal wezen?

Het neigt naar het einde van het jaar. Je werd geboren terwijl de dagen kort zijn en de nachten lang en dan zijn de mensen een beetje melancholisch en verlangen ze naar de zon en het licht en de warmte. Jij slaapt vooral en hebt dus weinig last van dat donker. Wij grote mensen, wel. En dat verlangen naar de lente tijdens lange donkere avonden bij de kachel, zet ons aan om goede voornemens te maken. Binnenkort lees je rond deze tijd je Nieuwjaarbrief voor, zo kort na je verjaardag .Je zal van het ene feest in het andere rollen, realiseer ik me nu: Sinterklaas, je verjaardag, Kerstdag en dan Nieuwjaar. In januari zit jij elk jaar weer opnieuw op een stapel kadootjes. Die Nieuwjaarsbrief dus. Die staat vol wensen en goede voornemens. Die wensen hou ik voor later, ik ga je immers nog schrijven.

Ik heb alvast een goed voornemen: ik ga je leren dromen. Mensen dromen. En dromen maken mensen mooi. En zorgen voor mooie dingen. Jij was zo’n droom. Jouw mama en papa droomden je. Opa is een dromer. Ik ga je leren grote dromen te dromen. Hele grote dromen, kleine rakker.
 

Kleine Rakker deel 01


Hey Kleine Rakker,

Daar ben je dan. Ineens. Hoezo, denk jij en met jou allicht de lezer en jullie beiden kunnen me niet tegenspreken. Omdat ik de schrijver ben en die mensensoort duldt zelden tegenspraak, dat leer je nog wel. En jij omdat je pas geboren bent en je dus nog moet leren praten en tegenspreken. Als je op je mama lijkt, die mijn dochter is, zal je snel praten. En vlot durven tegenspreken. En dat zou ik fijn vinden. En de lezer, omdat bij schrijven tussen zenden en ontvangen tijd zit. Dat in tegenstelling tot praten. Praten is water van een frisse bron. Je drinkt ervan. Schrijven is als wijn maken. Dat leg ik je nog eens uit, later, als ik je wijn leer proeven.

Je bent dus onze kleinzoon. En je was er, ineens. Hoezo? Ineens? Was je mama dan niet enige weken zwanger en was haar buik die laatste dagen niet zo groot dat als ze in het bed op jouw teken lag te wachten, ze een en al buik leek? Een teken van jou ja. Dat het er te klein werd, daarbinnen. Je bleef maar wachten en wij dus ook. En dan was je er, ineens.

We kwamen de kamer binnen, wij twee, ik en mijn lief. Een paar uur eerder konden we nog doen alsof we jong waren en pas zelf kleine kinderen hadden en dan zagen we jou daar klein en aanwezig liggen bij jouw papa met die kleine gekke muts op je hoofd en waren we ineens grootouders. Is mijn lieve vrouw die de mama is van jouw mama nu je oma? En ik je opa? Of kiezen jouw mama en papa andere namen voor ons. En stel ik veel te veel vragen?

We kwamen binnen en je was er. Ineens. Meteen herkenden we je uit de duizend. Onze kleinzoon, zie. Hoe dat voelt kan ik niet schrijven. Je zal nog wel leren dat gevoelens beschrijven in woorden soms voelt als je veters knopen met je tenen. Hoe je veters knoopt zal ik je wellicht niet leren. Voor sommige dingen heb ik geen talent. En geduld. Vraag maar aan je mama hoe ik haar heb leren auto rijden. Dat lijkt pas gisteren. En dat is ook zo met leren fietsen. En haar eerste pasjes tussen mijn handen en die van haar mama, jouw grootmoeder. Al is dat een zonevreemd woord, want wij moederen niet. Grootmama dan maar?

Kortom, welkom makker. We houden nu al van je. Ook dat was er meteen. Net zoals de tranen in mijn ogen nu en de kastanje in mijn keel. Ontroering heet dat.

Welkom, kleine rakker.