zaterdag 31 maart 2012

Een droom in een droom in een herinnering.

"Je weet wat hier onder de zwarte verf staat geschreven in zwarte letters op witte verf?" vraagt Dichter stil en Knorpot en Filosoof kijken elkaar aan en zeggen niets en de een drinkt Duvel en de andere Geuze en ze zijn roezig. Ze weten wat er staat. Dichter kent het uit het hoofd.

"De zee in mijn dromen is van het mooiste grijs dat groenig is en dus gelig en blauwig met donker pigment dat naar het paarse neigt en ze is oneindig en markeert scherp de einder. De lucht er boven is vol met stapelende wolken die donker zijn onderin en grijzig waar het licht vandaan komt van de onzichtbare zon en de wind jaagt de wolken van over zee het land in. In mijn dromen is het kil en de wind is hevig.
In mijn droom ruikt hij de zoute lucht van de zee.
In mijn droom wandelen zielen samen over het strand dat vlak geblazen is door de wind en vlak gesleept door het wegtrekkende water. Het strand is breed en donker. In mijn droom zijn de paaltjes die de golven breken zwart met groene algen, blinkend van het water. In mijn droom wandelen zielen over het strand.

In mijn droom fluisteren zielen woorden die klinken als de wind en vertellen ze over eeuwigheid en onmetelijkheid en rust en liefde. Ze praten als de bries die over de gindse duinen glijdt en woorden maakt met de zandkorrels die scherp zijn en over elkaar glijden onmerkbaar en het duingras dat zich legt in de wind en die zichtbaar maakt zoals letters woorden laat zien. Haar woorden.
Op het strand, daar waar de vloed is gekomen, ligt een witte gezandstraalde stok en daarmee schrijft ik in mijn droom. Ik schrijf de verhalen in mijn hoofd die vertellen van heimwee en eeuwigheid en zielen en eenheid en verlangen en hunkering. Ik ze op, wil ze schrijven en eindig met een enkele zin in in zandletters op het strand.
In mijn droom praten ogen en ik zwem in haar ziel als in de zee en haar ziel is warm en zout en ontsloten als de zee.

In zijn droom is dit een eeuwig moment. Het is een droom in een droom."


"Zo ging die droom niet", mompelt Knorpot.
"Geeft niet", zegt Filosoof, "het is goed zo."

Buiten is het nacht. Binnen brandt de haard. Het is stil.


De Filosoof en de Terrorist en een Luchtkasteel

De Grijze Filosoof komt met de bittere kou binnenwaaien en kijkt de Dichter aan, die zegt de Nacht te zijn en de Filosoof spreekt zacht, bijna in zichzelf:
... de nacht, Drager van Dromen, voorbode van de zon, spanning van startgrid, bindmiddel van avond en ochtend, deken voor zorgen en pijn, moment om het denken voelen te maken. Moment voor zeespiegelende maanlichtwandelingen.


De Dichter zwijgt en staart voor zich uit en daarna murmelt hij wat over lege flessen en handpalmen zonder zandkorrels en leegte en pijn en eenzaamheid en hij kijkt naar buiten, waar de avond over de tuin gaat liggen.

De Grijze Filosoof neemt een stuk krijt en zoekt een mooi stuk matzwarte muur dat nog onbeschreven is, als een deel van de nachtelijke hemel zonder sterren en hij schrijft bedachtzaam zelfzeker woord na woord:

Ik moet de gaten dichten,
het leven vullen,
de duisternis oplichten.

Woorden verplichten,
me te volgen,
zinnen te verlichten.

Regels schrijven,
onder't mom,
mezelf te beklijven.

ja, de gaten dichten




Hij gaat zitten aan de verweerde tafel naast de Dichter die de woorden leest met lege ogen en die verder zwijgt in duizenden woorden die de ruimte vullen met het brute geweld van de stilte. En dan staat de Filosoof op en hij schrijft in sierlijke letters iets verder en dichter bij de grond:

Ik ben een terrorist,
Je ergste nachtmerrie,
Je dromen ontstolen,
Want ik heb je luchtkastelen opgeblazen.

vrijdag 30 maart 2012

Ik ben de nacht

In de stilte tussen de ongeschreven zinnen en in de leegtes tussen de ongesproken woorden, leest en luistert het ruisen van de zee. Iemand wandelt op het strand. Het is nacht. Het is koud. Het voelt als vriezen, tegenwind langs de waterlijn. Iemand stapt stevig door en de wind waait door zijn dunne pak en zijn dunne hemd is als de winter die tegen zijn lijf ligt als het laken over een dode.
Hij bezielt zee, strand en duinen, hij bezielt de wind en de golven, de zwarte staken die de golven breken tot ze rond zijn, gepolierd door het water en groenig zwart van de algen. In het bijna duister van de maanloze nacht zijn ze pikzwart als Chinese inkt.
Hier kom ik telkens weer terug, denkt hij, stappend langs de waterlijn, bibberend en klappertandend. Dun snot stroomt uit zijn neus en hij heeft geen zakdoek bij zich. Hij ademt langs de mond en de koude wind die hij in zijn longen zuigt bij elke stap tegen de kille wind, scheurt zijn longblaasjes aan flarden en bevriest het bloed dat de zuurstof naar zijn verschraalde hart moet voeren. Zijn hart bonst en smeekt en jankt.
Hij bezielt de zwarte hemel met de donkere wolken en hij ademt zijn ziel uit met elke ademstoot.

Hij is de nacht.
Hij komt tot rust.

In de nacht.

Hij is ik.
Ik kom tot rust.
Ik ben de nacht.

Ik de nacht.
Ik de rust.

Ik rust.

Rust.

Ik.

donderdag 29 maart 2012

De wereld is een slagveld

De stilte van het gedreun in een hotelbar in de nacht. De eenzaamheid van een volle hotelbar. Iemand likt de eigen wondes en merkt dat dat zout is en brandt. Een dubbele wodka. De barman kijkt bedenkelijk. Nog een? Straks drink ik koffie. De bar loopt vol en straks leeg. Iemand huilt bij de wodka. De nevel neemt geen pijn weg. De avond schuurt

Op een ipod tikt iemand trage woorden. De tijd is een ijsberg. De tijd is bevroren. Met een scherpe ijspin trekt iemand diepe sporen in de eigen ziel. Krassend. Iemand jankt. Niemand luistert. De tijd glijdt niet meer. De wereld staat stil. We zijn allen alleen. In een ziel kun je verhalen krassen.

Ergens roept iemand.
Ergens vraagt iemand zich af: is dit de bodem?

Is er een ondergrens aan eenzaamheid? Neen dus.

Iemand tracht in woorden zin te zoeken en de woorden falen. Zin is er niet. Er is niets.

De bar loopt leeg. De eenzaamheid is totaal. De stilte is oorverdovend.

Iemand bestelt de volgende dubbele wodka. Het glas is dun en breekbaar en zwaar en de weg naar de mond is een veldslag.

De wereld is een slagveld.


woensdag 28 maart 2012

Een gewone dag in maart

Knorpot toont zijn diepblauwe rechter bovenbeen dat blauw ziet, bijna zwart en geschaafd is en geraspt en hij zaagt en klaagt en knort en bromt en niemand luistert en hoe meer hij genegeerd wordt, hoe dieper hij zakt in zelfmedelijden en zelfbeklag.
"Waarover gaat die roman die ge aan het schrijven zijt?" vraagt Boerken, "Want ik weet dat ge een roman schrijft, want ge hebt het de Grijze Filosoof gezegd en die was gisteren zo zat van de rode wijn dat hij me met meer dan dubbele tong alles verteld heeft, ook over uw zwarigheden over dat meiske van de zee, die uwe kop zot maakt en die u niet ziet staan omdat ze van de zee is en gij van klei en zand en steen."
Dichter aarzelt of hij iets zeggen gaat en Boerken raast maar door, "Ge moet u zien, met uw lange haar en uwe baard van dagen en uw babyface en uw triestigheid en uw depressies en de dagen dat ge in bed blijft liggen. Ge moet u zien in uw oude jeansbroeken en uw vuile shirts. Denkt ge nu echt dat een godenkind naar u omkijkt? De schone en het beest? Man man man, wat een sukkel zijt gij."
Knorpot heeft zijn kans geroken en schaart zich bij Boerken en begint met zijn litanie: "Hoort u bezig, Boerken. Gij die stinkt naar paardenstront en de ammoniak van hun pissen en naar de zurige geur van voordroog en de wakke geur van hooi en naar uw zweet en ongewassen kleren, naar de alcohol die ge 's morgens vroeg al naar binnen kapt. Wat zit gij op die arme Dichter te kappen? En gij Dichter, wat denkt ge wel. Boerken hééft gelijk he. Het Meisje van de Zee is een hersenschim he makker, een droombeeld, een engel, een fee. Wat denkt ge? Dat ze u ooit gaat beminnen omdat ge af en toe schone woordekens schrijft en mooie verhaalkens en mooie gedichtekes? Over wat schrijft ge eigenlijk? Over ons? Bende sukkels. En ge gebruikt 2oo woorden en het enige wat ge doet zijn die woorden in een andere volgorde zetten, elke keer weer opnieuw."

"Mag ik zeggen waarover mijn roman gaat?" vraagt Dichter, "of mag dat niet?"

Ineens valt er stilte, want de Gladde Zakenman die de hele middag onder de kastanjeboom heeft zitten werken op zijn Apple en heeft zitten bellen en palaveren, breed gesticulerend in elvendertig verschillende talen, spreekt en dan zwijgen de anderen. 3mag ik er je op wijzen, Boerken en Knorpot, dat ik hier zit omdat ik hier graag ben en dat jullie hier ook zijn, en ik veronderstel om dezelfde reden. En dat hij verliefd is op een onbereikbaar meisje, dat is dan maar zo. Boerken, waarom ben jij jaloers? Vertel me. En jij daar, Knorpot, met uw vrouw en kinderen en uw gespeelde zwaarmoedigheid, gun je Droeve Dichter dat dan niet? Herken je dat dan niet? Waarom ben ik graag bij haar? Precies. Omdat wij allemaal op onze manier verliefd zijn op die engel, dat godenkind. Ja toch? En vertel nu, Dichter, al je dat al wil, waarover je roman gaat waarbij wij allen slechts de raamvertelling zijn om de boel wat op te fleuren."

Dichter aarzelt.

"Het is een lange flash back, vol wormgaten. Het gaat over iemand die haar geliefde heeft verloren in een vreselijke vliegtuigcrash. Een geliefde met wie ze net gebroken had, omdat hij haar verstikte omdat hij een klootzak was, niet omdat hij dat wou zijn, maar omdat hij zo was. Punt. En nu, 30 jaar later gebeuren allerlei vreemde dingen in haar leven en ergens groeit het onbestemde gevoel dat hij niet dood is en ergens rondwaart en als een afwezige god haar leven duwt en stuurt en dan denkt ze terug en groeit het besef dat hij er de hele tijd was. Dat is te eenvoudig. Het is ingewikkelder. En het is eenvoudiger. En dat meng ik met het verhaal van mijn vader die vertelt over zijn ouders, want ik wil in mijn leven maar één roman schrijven en niet 25 keer dezelfde zoals zoveel schrijvers."

Boerken gromt en Knorpot bromt en Zakenman tikt op zijn smartphone en het Stille Meisje zwijgt in duizend woorden en is aanwezig door er niet te zijn en de stilte die valt is oorverdovend.





dinsdag 27 maart 2012

Leonard Cohen, The Gangreen Remix

Prelude, door Grijze Grijnzende Filosoof:
Gangzaam... de kale harde leegte tussen muren, onverbiddelijk dwingend tot haastig traag stappen zonder lopen, plafonds die tot de vloeren reiken, deuren linksrechts deuren, deuren achtervoor deuren. Koude saaie lichten, gangzaam gericht om je stap te richten,lichten,verplichten..., verder,verder steeds verder. Tegengangers ritmestorend, verdachte blikken, vreemde tredgangers. Hoevelopers, teengangers, op een loopje door de gang, STOP! Langzaam, gangzaam, ganggreen, gangsters. DAAR! Deuren met glasrem voor wolken, lucht, lucht, lucht oefzoef buiten, ademen, bedachtzaam... achtzaam... éénzaam. Eindelijk, langzaam.




Boerken staat te kijken hoe Knorpot sleurt en zeult met grote en zware dode takken die hij uit de kastanjeboom heeft gezaagd en Boerken zegt smalend tegen een van de ruiters die langs komt rijden: "Kijk, dit is wat men nu een wandelende tak noemt."

Knorpot klaagt en zaagt in zijn korte werkbroek en heeft een grote schram op zijn linkerbil en een blauwe plek zo groot als een appel en hij trekt zijn rechtervoet en hij vertelt Boerken hoe een tak verkeerd knapte en aan de stam bleef hangen en als een grote zware slinger tegen zijn been knalde en hem en de ladder onderuit sloeg en hoe hij ruim twee meter omlaag viel en zijn enkel dubbel plooide en hoe hij deze week ook al zijn ribben kneusde.

"Dan kun je lekker knorren toch" zegt Boerken en hij gaat het Donker Kot binnen waar het Stille Meisje zwijgt in duizend woorden en waar de Grijze Filosoof en de Dichter gebogen zitten over wijn en filosofische overpeinzingen en Boerken vraagt of wat hij gisteren voelde zo diep in zijn botten en lijf, of dat dat zijn ziel was.
Dichter kijkt op. "De ziel dat zijn verhalen die niemand vertelt of schrijft en enkel gehoord worden of gelezen. Het zijn woorden van stilte die je proeft zonder zintuigen," zegt Dichter en Filosoof zegt: " Waarom doet uw ziel dan zo'n zeer, Dichter." Dichter drinkt wijn en zwijgt en het Stille Meisje leest zijn ziel en weent zacht.

Buiten schreeuwt de kievit. De laatste mussen maken ruzie voor het slapengaan. Een ruiter rijdt in het kunstlicht. Knorpot raapt de laatste stukken dood hout en kijkt op en ziet hoe Venus en de Maan nu verder uit elkaar staan dan gisteren en korter bij het Zenith. Er klinkt muziek in de stallen.
De Grijze Filosoof komt erbij staan met een glas wijn in de hand en zegt: "Leonard Cohen zdringkt een liedeke." Knorpot kijkt op. "Neen", zegt Filosoof,"Ik heb geen dikke tong. Zdringkt."

Leonard Cohen zdringkt een liedeke.

Boerken staat te kijken hoe Knorpot sleurt en zeult met grote en zware dode takken die hij uit de kastanjeboom heeft gezaagd en Boerken zegt smalend tegen een van de ruiters die langs komt rijden: "Kijk, dit is wat men nu een wandelende tak noemt."

Knorpot klaagt en zaagt in zijn korte werkbroek en heeft een grote schram op zijn linkerbil en een blauwe plek zo groot als een appel en hij trekt zijn rechtervoet en hij vertelt Boerken hoe een tak verkeerd knapte en aan de stam bleef hangen en als een grote zware slinger tegen zijn been knalde en hem en de ladder onderuit sloeg en hoe hij ruim twee meter omlaag viel en zijn enkel dubbel plooide en hoe hij deze week ook al zijn ribben kneusde.

"Dan kun je lekker knorren toch" zegt Boerken en hij gaat het Donker Kot binnen waar het Stille Meisje zwijgt in duizend woorden en waar de Grijze Filosoof en de Dichter gebogen zitten over wijn en filosofische overpeinzingen en Boerken vraagt of wat hij gisteren voelde zo diep in zijn botten en lijf, of dat dat zijn ziel was.
Dichter kijkt op. "De ziel dat zijn verhalen die niemand vertelt of schrijft en enkel gehoord worden of gelezen. Het zijn woorden van stilte die je proeft zonder zintuigen," zegt Dichter en Filosoof zegt: " Waarom doet uw ziel dan zo'n zeer, Dichter." Dichter drinkt wijn en zwijgt en het Stille Meisje leest zijn ziel en weent zacht.

Buiten schreeuwt de kievit. De laatste mussen maken ruzie voor het slapengaan. Een ruiter rijdt in het kunstlicht. Knorpot raapt de laatste stukken dood hout en kijkt op en ziet hoe Venus en de Maan nu verder uit elkaar staan dan gisteren en korter bij het Zenith. Er klinkt muziek in de stallen.
De Grijze Filosoof komt erbij staan met een glas wijn in de hand en zegt: "Leonard Cohen zdringkt een liedeke." Knorpot kijkt op. "Neen", zegt Filosoof,"Ik heb geen dikke tong. Zdringkt."


maandag 26 maart 2012

De Maan en Venus en de Avond en de Boer

Boerken ligt in de hangmat die hangt te wiegen tussen de oude wijze populier en de omheining van de weides. Rond hem snuiven en briesen stil de paarden. Branco, herstellend van twee operaties en helemaal de oude bijna, Pinkywind, de wijze tante van de stallen, zij met wie alles begonnen is en Elite, de jongste van de troep, een klein zwart monstertje met krullende manen en een apart karakter. Ze staan alle drie dicht bij hem en hij voelt hun adem. De avond is zacht. Er is geen wind. Boerken draagt een dikke wollen trui en een winddichte oliejas die stinkt. Hij ligt in de hangmat en kijkt naar het Westen.
Over de polders schreeuwt een kievit. Een uil spookt met krassend holle stem. Vleermuisjes scheren langs de populier en vlak langs zijn hangmat. Vandaag had Capiche een beet in de hals van twee tanden amper een centimeter uit elkaar. Hij heeft er op staan kijken, samen met het Stille Meisje en Droeve Dichter en ze kunnen niet geloven dat het een vampierenbeet zou zijn. De uil krast luid als een geest die over de velden glijdt.
Boerken kijkt naar het Westen, waar de dunne sikkel van de nieuwe Maan en de heldere ster van Venus valk bij elkaar staan en de hemel beheersen. Ze weerkaatsen het licht van dezelfde zon en hun licht is zwart en van zilver. In de stallen brandt nog licht want de ruiters hebben pas gereden. Hij denkt aan een schilderij van Magritte dat Knorpot hem ooit toonde, waar dag en nacht zich verenigen in een rijk der lichten en Boerken zag niets bijzonders aan dat schilderij. Nu hij zo naar de stallen kijkt waaruit het licht komt en de heldere Maan en de Avondster erboven, ziet hij het schilderij en voelt hij het tot diep in zijn botten. Hij vloekt diep in zijn lijf dat dat wel zijn ziel zal zijn, zeker. Hij grijnst en grolt en vloekt en miljaart.

Boerken ligt in de hangmat dertig centimeter boven de grond en wiegt zacht heen en weer en de avond is stil en zonder klanken, kleuren en woorden. De avond is een deken van zwart en luwte. De Maan en de Ster staan zij aan zij.

Drie paarden staan vlak bij. Hij voelt hen. De uil is een geest die zweeft langs de bomen. Het licht in de stallen dooft, de poorten worden gesloten. Er is nu enkel het duister, de sikkel van de nieuwe Maan en de Avondster.



Onder de zwarte stolp van de nacht

Onder
de zwarte stolp
van de nacht
in de gelige lichten
van de verre stad glijdt
een zwarte stroom
traag
als zware olie
naar zee.

Over het water
schrijdt
zweeft
glijdt
in het gelige licht
aan de gindse einder
waar de stad spookt
als geschreeuwde woorden
de witte gestalte
van het Meisje van de Zee
bijna onzichtbaar
als een dunne nevel
als de adem van een kind
de zachte bries over
een strand.

Ze wandelt
behoedzaam fluisterend
over het dikke water
wit op zwart
en
ik schrijf haar
zwart op wit
op het dunne papier
heftig krassend.

Ik schrijf haar
zwart op wit
die woorden
als slierten nevel
en wit over zwart
glijden mijn woorden
als mistflarden
tot bij haar en
ze omcirkelen haar
verschijning zacht
en ze ademt
mijn woorden en
wordt woord.

Ik schrijf woorden.

Met wit krijt
op zwarte bordverf
over zwart inkten
letters op wit papier.
Ik buig de waarheid.
Ik speel.

Zee zonder water

Mijn tweede glas
rode wijn
bij de keukendeur.

Aan de verweerde tafel
die tekst die
ik schreef
op het vliegtuig
tussen Milaan en Brussel
zoveel jaren geleden

heb ik niet meer

Misschien nooit geschreven.
Dat het zo lang geleden is
en het er niet meer toe doet.

Dat ik misschien nog weet hoe
de woorden ongeveer
zouden geklonken hebben
als hij ik niet vergeten had.



Wandelen op de zee.
Een windstille ochtend.
Geen bries.
Het plein is leeg.

Het plein is een schelp.
Een zee zonder water.

Ik durfde het haast niet te betreden.
Wie wandelt op een volmaakt stille zee?
Wie een eerste stap op dat wateroppervlak zet
weet dat hij verdrinken kan.
Je voelt een lichte duizeling.
Een wonder.
Je wandelt op water. Of niet?
Het is van steen.

Je heelal plooit dicht
om een woord.
Het beuken van de orkaan
houdt even op.

Licht is
het oudste woord.

Geloof is licht en
licht is geloof.

Er is een buiging
in mijn heelal.
Vandaag is een oversteekplaats.

De geest is
geen perfecte dienaar.
Mijn geest stuurt me
de demonen van de nacht
in dromen
een vreselijke en
niet te beheersen
meester
monster

Enkel nooit
meer slapen
stopt de hel.

Er is een bocht
in mijn heelal.
Hier en nu.
Ik weet niet waarom.

Hulpeloos.
Emotionele pijn en
de onmogelijkheid om die pijn
in woorden te grijpen.

Die pijn zelfs
maar duidelijk te maken
aan de ander
die je woorden leest
of hoort.

Zelfs aan zichzelf vertellen
over die demonen onder het water
kan niet
lukt niet
mag niet
dat neigt naar
ziekelijk navelstaren
en zelfmedelijden.

Vlak voor het slapengaan
besluiten.
Niet slapen.
Niet durven slapen.


Wakker blijven. `
Nooit meer slapen.
Niet wandelen
op het water.
Het plein niet `
betreden.

Wandelen
op water.
Niets dempt nog mijn angsten.
In de weemoed van de nacht
vechten de angsten
zich naar de oppervlakte
en als ik slaap
worden ze de demonen
in mijn dromen.

Innerlijke geseling.
Het wateroppervlak trilt
heel even en
je weet dat ze er zijn.

Op dat oppervlak
wandelt iemand
op het water.
Op dat oppervlak
wandelt niemand
op het water.

Het plein is leeg.

Het goddelijke zwijgen.
Eerst stil. Daarna stilte.
Daarna oorverdovend.
Eerst was het beeld
en het beeld ben ik.
Het leed en
feest dat leven heet.

Alles stroomt. Ook marmer.
Het marmer is gestold.
Het is een zee
zonder water
water zonder
zee.


Buiten
lijkt iemand even
voor het raam te staan
maar daar is het donker
en binnen is het licht
en de schim buiten
is er niet meer.

Het is stil
en iemand praat
maar zij horen geen stem
en geen woorden.

Ze klinkt als
de branding van de zee
op een windstille dag
en als de zachte bries
die het duingras buigt
en de zandkorrels verplaatst
onmerkbaar en zacht.

Als een zee zonder water.

zondag 25 maart 2012

Beeld van marmer


Tegen de kastanjeboom
in het duister van de nacht
die diepgroen is en bijna zwart
en de kilte van de klamme grond drinkt
zich als een slang langs zijn ruggemerg
tot in zijn nekwervels die
verstenen en roesten en bladderen.

Hij wordt een marmeren beeld
en daarna smelt hij en vloeit hij
als een melkwitte beek tussen de grassprieten
en wordt hij gedronken door de dorstige zandbodem
die als een spons slorpt en zuipt.

In zijn linkerhand een klein glas
met daarin de absint met suiker
kleverig aan de rand en
in zijn geest de fijne mistslierten
van de vergeten fluisterverhalen
en de meanderende handen die
tasten en voelen en glijden
langs de huid

en de zachte warmte
van de honingzoete dauw
die je vinden kan
in verborgen plooien

en de metalen blikken

en de woorden als dolken

en de honende lach van zielloze gedaantes.


De geest van de Dichter sluipt
langs de slijmerige schubben
van de sluipende slang omlaag
naar de donkere aarde en
verdwijnt in de bodem
van de polders
bij de Trage Stroom
waar de bomen
neigen weg v
an de Noordwestenwind
die vanuit de zee
stormen brengt
en kille regens
en lage grijze wolken.

Het eerste zwart
is groen.

Verdronken Vlinder

Ik ben een jongen met
een vlindernetje en
ik vang woorden
die dwarrelen en
bengelen en
borrelen en
dwalen en
waaien.

De Droeve Dichter
zit beneden de dijk
bij de Trage Stroom
en kijkt over het water
dat onrustige scherpe
donkere golfjes tekent
op een metalen canvas.

Over het water
strijkt een kille wind die
de kou van het water
fluistert op zijn huid
die schrijft in kippevel.

Hij drinkt witte wijn en
prevelt gedichten
die dwarrelen in zijn hoofd

Langs de brede rivieren
in het Noorden zweeft
het Meisje van de Zee
als een fee van waterverf
en zachte regen langs
de zonnestralen over
het water en zij warmt
de bries en stilt het water.

De knotwilgen in de polder
luisteren stil en hun botte stammen
staan krom en openen
zich bovenin
in dikke gezwellen
van honderden littekens
en ze huilen niet
en je hoort ze niet jammeren.

Gelaten tonen ze
de machtige takken
die ze hadden kunnen hebben
en die nu ronde bleke wonden zijn.

Elk jaar opnieuw groeien
ze nieuwe jonge frisgroene
twijgen die snel groeien
tot stevige takken en
elk jaar opnieuw
worden ze gekapt
en gepijnigd
en toch janken ze niet
en geven ze niet op.

Ze zijn zen.

Wilgen zijn mooie bomen.

Dichter staat op
en gaat bij het water staan
en daarna wandelt hij tot bij de wilg
waar hij een fles heeft verstopt
met daarin een boodschap
en in die boodschap leest
niemand zijn verhaal over
een boodschap in een fles
in een wilg
bij de Trage Stroom.

Boven zee is de wind geluwd.


Knorpot en De Grijze Filosoof staan wat verder en ze kijken naar de Droeve Dichter die bij de wilgen staat te treuren in de wind en Knorpot zegt:
"Ik denk soms na over de zin van het leven en ik vraag me dan af of daar een werkwoord in staat en zo ja, welk werkwoord en of daar een onderwerp in staat en ik weet zeker dat er lijdende voorwerpen zat zijn. En dan bedenkt ik dat het leven best zinloos is en bij deze ook mijn overpeinzingen en ik weet niet of ik daar zo gelukkig mee ben."

De Grijze Filosoof kijkt Knorpot grijnzend aan en zegt:
"Leven, mijn beste Knorrende oud manneke, is wel degelijk een werkwoord. En als je niet de doelen tot doel neemt, maar het leven elk moment bewust leeft, heeft het geen zin, is het onzinnig er zin in te zoeken. Zin in het 'leven' hebben is meestal genoeg."

Het is stil over de polders. De wind is een stilte geworden en schrijft een leeg woord.

De schreeuw van de kievit in de nacht

Gedragen
Door
wit katoen
En flarden
verleden hangend
en wiedend
En wiegend

Tussen boom
En
Omheining
Snoeiend
De vingers
Glijdend
Doorheen

Het gras
Groen
Stug

Als door het haar
Van een
Geliefde

In de hangmat
Van spijt
En weemoed
En stil verdriet
Wiegend de
Dromen
Wiedend
Die vervlogen
En verdwenen
Dromend
Van verder
Van later
Van ooit

Ergens keert
De tijd
Als een hangmat
Die kantelt
Ergens
Keerde
De tijd en
Iemand viel
Onzacht

Gras breekt
Geen val

De thee van munt
Aan de witte hemel
In het Zuiden
De zon nog laag
Huid vangt warmte
Vingers strelen gras
Tong proeft munt
Longen ademen lucht
Iemand denkt
Iemand zoekt rust

Een nest mieren
Zijn geest


Dichter scheurt het blad langzaam overlangs in twee en frommelt die elke helft tot een prop en gooit die een na een in de open haard die de kilte moet dempen, die vanuit de nacht in de lente het Donker Kot binnen komt glijden zoals het Stille Meisje in zijn geest is gegleden als een flard dunne mistigheid in de vroege ochtend boven de velden die wit zien van de dauw en die dampen in de vroege zonnestralen. Dichter kijkt hoe de vlammen de papieren verteren tot dikke rook en zijn woorden worden as. De Dichter kijkt naar de vlammen. Dichter is moe. Dichter denkt stil na en vindt geen antwoorden en kan dus geen vragen bedenken en de termieten in zijn geest en ziel en hart en lijf en leden vreten onophoudelijk verder aan zijn wankele bestaan.

Boerken wandelt in het duister langs de weides waar de kievit schreeuwt om hem weg te leiden van het nest. De hemel is donkerblauw bijna zwart en hoog in het Westen ligt een smalle sikkel maan als een zilveren schaal. Boerken controleert de draden en de omheiningen en de poorten en hij klopt de paarden zachtjes in de hals en spreekt zachte woorden. Naast hem zweeft een schim die niet spreekt en niet ademt. De paarden schrikken er niet van op.

zaterdag 24 maart 2012

Gedicht in stilte

De hemel is helder en
licht en blauw
bijna doorzichtig wit
bij de horizon

er is amper wind en
tussen de uren
die langs glijden
groeien werelden
die traag zijn en
loom
meanderend als een trage stroom
waar de tijd soms stil staat
achterwaarts loopt
zonder aarzelen
aarzelend

in cirkels dwalen de verhalen
die mensen daar vertellen
in een taal die niemand spreekt
die niemand verstaat
die niet gesproken wordt

De hemel is helder en
strak en
de wereld brult van de honger.

Bij de havenstad waar
vroeger
de polders waren en nu
vrachtwagens rijden
en containers op elkaar groeien

laag in het opgehoogde bed
waarop de havenindustrie raast

Een kleine kerk
in een krater van groen en stilte

Ik parkeer de auto
op de kasseistrook
tussen de vrachtwagens
waarin Poolse en
Roemeense chauffeurs slapen

Op mijn Italiaanse schoenen glij ik
tussen de bomen en stuiken steil omlaag
schurend tegen de twijgen
mijn blauwige maatpak

Ik wandel badend in de stilte
langsheen het kerkje
met de hoge gesloten poort
de krater is hoog en
de toren zonder kruis
is amper zichtbaar
tussen de vrachtwagens en
de containers

In de haven brandt de vlam.

Een schip vaart
door de polder als
een groot stalen beest

Traag en onstuitbaar

Het schip lijkt de grond te klieven.

Ik ga tegen de gevel staan
kijk omhoog

Bij de hoge gesloten deur
ligt een steen
daaromheen een papier
dun door regen en wind

Het papier dat
bijna verpulvert als ik
het
om de steen weg haal

Steen, papier, schaar

Ik lees
de tekst
en iets grijpt me
bij de keel
en
een wormgat voert me
dwars door tijd en
ruimte
op een kil strand
in een voorjaar waar
de wind snijdend jaagt
en ik thee drink
in een paviljoen waar
het warm is en waar
de tijd buitengesloten is
en
met de strakke westenwind
het land in waait

Ik ben licht en zwaar
en warm en koud en
ik sluit de ogen
en
ik ben een dag
in het leven en
een leven in een dag
en een eeuwigheid en een fractie
en ik ben een splinter

Ik lees de tekst
op het papier
in een hakerig handschrift
van zwarte bic
en
het wormgat maakt een cirkel
en sluit zichzelf

Ik verdwijnt in het niets

Ik wordt adem en
iemand ademt diep `
in en
uit en
de adem wordt
lucht en
de lucht is
wind en
de wind waait.

Ik kijk op mijn polshorloge
10 voor zes

De wereld stond stil

Even

vrijdag 23 maart 2012

De wereld stond stil

De hemel is helder en licht en blauw dat bijna doorzichtig wit lijkt bij de horizon en er is amper wind en tussen de uren die langs glijden, groeien werelden die traag zijn en loom en die meanderen als een trage stroom en waar de tijd soms stil staat en achterwaarts loopt zonder aarzelen en in cirkels dwalen de verhalen die mensen daar vertellen in een taal die niemand spreekt en die niemand verstaat en die niet gesproken wordt. De hemel is helder en strak en de wereld brult van de honger.

Bij de havenstad waar vroeger de polders waren en nu vrachtwagens rijden en containers op elkaar gestapeld worden staat laag in het opgehoogde bed waarop de havenindustrie raast, een kleine kerk in een krater van groen en stilte. De Zakenman parkeert zijn auto op de kasseistrook tussen de vrachtwagens waarin Poolse en Roemeense chauffeurs slapen en op zijn dure Italiaanse schoenen glijdt hij tussen de bomen en stuiken steil omlaag, schurend tegen de twijgen met zijn blauwige maatpak. Hij wandelt badend in de stilte langsheen het kerkje met de hoge gesloten poort over het bruggetje bij het water. De krater is zo hoog dat de toren zonder kruis amper zichtbaar is tussen de vrachtwagens en de containers. In de haven brandt de vlam. Een schip vaart door de polder als een groot stalen monster. Traag en onstuitbaar. Het schip lijkt de grond te klieven.

De Zakenman gaat tegen de gevel staan en kijkt omhoog. Bij de hoge gesloten deur ligt een steen met daaromheen een papier gewikkeld dat door regen en wind dun is geworden en bijna verpulvert als hij het om de steen weg haalt. Steen, papier, schaar, denkt de Zakenman en hij glimlacht. Hij leest de tekst en iets grijpt hem bij de keel en een wormgat voert hem dwars door tijd de ruimte tot op een kil strand in een voorjaar waar de wind snijdend jaagt en hij een thee drinkt in een paviljoen waar het warm is en waar de tijd buitengesloten is en met de strakke westenwind het land in waait. Hij voelt licht en zwaar en warm en koud en hij sluit de ogen en is een dag in het leven en een leven in een dag en een eeuwigheid en een fractie en hij is een splinter. Hij leest de tekst op het papier in een hakerig handschrift geschreven met zwarte bic op recyclage grauw gelijnd papier en het wormgat maakt een cirkel en sluit zichzelf. De Zakenman verdwijnt in het niets. Hij wordt adem en iemand ademt diep in en uit en de adem wordt lucht en de lucht is wind en de wind waait.

Hij kijkt op zijn polshorloge. 10 voor zes. De wereld stond stil. Even.

donderdag 22 maart 2012

Zin in het leven. Lust for life.

Ik ben een jongen met een vlindernetje en ik vang woorden die dwarrelen en bengelen en borrelen en dwalen en waaien.

De Droeve Dichter zit beneden de dijk bij de Trage Stroom en kijkt over het water dat onrustige scherpe en donkere golfjes tekent op een metalen canvas. Over het water strijkt een kille wind die de kou van het water fluistert op zijn huid die schrijft in kippevel. Hij drinkt een flesje witte wijn en prevelt gedichten die dwarrelen in zijn hoofd en langs de brede rivieren in het Noorden zweeft het Meisje van de Zee als een fee van waterverf en zachte regen langs de zonnestralen over het water en zij warmt de bries en stilt het water.
De knotwilgen in de polder luisteren stil en hun botte stammen staan krom en openen zich bovenin in dikke gezwellen van honderden littekens en ze huilen niet en je hoort ze niet jammeren. Gelaten tonen ze de machtige takken die ze hadden kunnen hebben en die nu ronde bleke wonden zijn. Elk jaar opnieuw groeien ze nieuwe jonge frisgroene twijgen die snel groeien tot stevige takken en elk jaar opnieuw worden ze gekapt en gepijnigd en toch janken ze niet en geven ze niet op. Ze zijn zen. Wilgen zijn mooie bomen en zeer goed in Mindfulness.

Dichter staat op en gaat bij het water staan en daarna wandelt hij tot bij de wilg waar hij een fles heeft verstopt met daarin een boodschap en in die boodschap leest niemand zijn verhaal over een boodschap in een fles in een wilg bij de Trage Stroom.

Boven zee is de wind geluwd.


Knorpot en De Grijze Filosoof staan wat verder en ze kijken naar de Droeve Dichter die bij de wilgen staat te treuren in de wind en Knorpot zegt:
"Ik denk soms na over de zin van het leven en ik vraag me dan af of daar een werkwoord in staat en zo ja, welk werkwoord en of daar een onderwerp in staat en ik weet zeker dat er lijdende voorwerpen zat zijn. En dan bedenkt ik dat het leven best zinloos is en bij deze ook mijn overpeinzingen en ik weet niet of ik daar zo gelukkig mee ben."

De Grijze Filosoof kijkt Knorpot grijnzend aan en zegt:
"Leven, mijn beste Knorrende oud manneke, is wel degelijk een werkwoord. En als je niet de doelen tot doel neemt, maar het leven elk moment bewust leeft, heeft het geen zin, is het onzinnig er zin in te zoeken. Zin in het 'leven' hebben is meestal genoeg."

Het is stil over de polders. De wind is een stilte geworden en schrijft een leeg woord.

woensdag 21 maart 2012

Mooi gedicht

Bij het busongeluk in Zwitserland.


"Vandaag schrijf ikzelf niets", zegt de Dichter die droef is om anderen en hun leed en verdriet en zich niet wentelen wil in eigen duisternis deze keer, omdat dat ongepast is. "Vandaag citeer ik alleen het mooiste gedicht dat ik in weken las. Omdat het echt is. En omdat het over de band gaat ussen paard en mens. En mens en paard. Ik lees het en huil."


"Mijn pony", gedicht van Jennifer

mijn pony

Jij en ik

Ik en jij.
Samen
Jij in de wei.

Ik aai jouw neus
Zo zacht
Als een heldere maan
In de stille nacht

Jij galoppeert
Ik op jouw rug
We gaan heel ver
En nooit meer terug

Jouw hoeven die kloppen
Op het harde zand

Mijn haar in de wind
Jouw manen in mijn hand

Jij en ik
Ik en jij.

Samen
Jij in de wei.

dinsdag 20 maart 2012

Het eerste zwart is groen.

De Droeve Dichter zit tegen de kastanjeboom in het duister van de nacht die diepgroen is en bijna zwart en de kilte van de klamme grond drinkt zich als een slang langs zijn ruggemerg tot in zijn nekwervels die verstenen en roesten en bladderen. Hij wordt een marmeren beeld en daarna smelt hij en vloeit hij als een melkwitte beek tussen de grassprieten en wordt hij gedronken door de dorstige zandbodem die als een spons slorpt en zuipt. In zijn linkerhand een klein glas met daarin de absint met suiker, kleverig aan de rand en in zijn geest de fijne mistslierten van de vergeten fluisterverhalen en de meanderende handen die tasten en voelen en glijden langs de huid en de zachte warmte van de honingzoete dauw die je vinden kan in verborgen plooien en de metalen blikken en de woorden als dolken en de honende lach van zielloze gedaantes. De geest van de Dichter sluipt langs de slijmerige schubben van de sluipende slang omlaag naar de donkere aarde en verdwijnt in de bodem van de polders bij de Trage Stroom waar de bomen neigen weg van de Noordwestenwind die vanuit de zee stormen brengt en kille regens en lage grijze wolken.

Het eerst zwart is groen.

Het eerste groen is zwart

De lente is overdadig en legt haar zachte deken over de velden en de weides en Boerken en Knorpot proberen Dichter uit zijn Donker kot te porren om zich aan de zon te laven en zo de donkerte in zijn ziel te verlichten en te verwarmen en zo dat krakende hart te herstellen voor het barst en breekt en zo de gekraste ziel te polieren voor de krassen te diep etsen en onherroepelijke littekens laten en voor het bloed stolt en het hart stopt met kloppen en de geest ontsnapt naar nergens en altijd en nooit en overal. Ze duwen en trekken en stoempen en sleuren, maar de Dichter heeft geen zin en blijft in foetushouding op bed liggen, rillerig en in tranen en hij voelt als een ruwe rots en is even moeilijk te bewegen.

Over de Polders glijdt de schaduw van licht als was het een wolk van zon en de zee ruist en de rivier is loom en traag alsof de eerste warmte haar water dik maakt als een gelei en bijna zwart als van zwarte bessen. Over de Polders glijdt een glimlach. Over de polders zijn ogen die de wisselende kleur hebben van de zee.

Boerken en Knorpot geven op en gaan buiten zitten op stoelen onder de bomen die de eerste tekenen van blaadjes krijgen. Dichter komt naar buiten als een spook dat toevallig wakker wordt in de dag en te laat merkt dat het licht is en oplost in de zonneschijn. Hij loopt houterig als een tweepotig insect en wankel als iemand die te dronken is om het zwijmelen te verbergen. Scheef.

Hij zakt tegen een boom en fluistert stille woorden over het eerste groen aan de bomen vorig jaar en dromen en verlangens en hoop en plannen en over vervlogen hoop en verpletterde verlangens en plannen die verbrand raakten en over een lawine van ontgoochelingen en worstelen met zwart en donker en duister en kou en regen en een nijpende hand waaruit zand wegvloeit en over een open hand waarop steeds minder zand ligt en over boodschappen en stiltes en leegte en eenzaamheid en alleen zijn en smeekbedes zonder gehoor en Boerken en Knorpot hebben al spijt dat ze Dichter hebben wakker gemaakt en ze weten niet wat ze zeggen moeten en ze kijken naar het prille groen en proberen te begrijpen.

De schors van de kastanjeboom is groen met dik mos. Het gras is dun en nog donker van de winter. De grond is klam en vochtig. Dichter rilt.


zondag 18 maart 2012

Woorden worden woorden

Ben ik

Een Trage Stroom
Die eb is
Eeuwig

Een vraag
Die geen antwoord hoeft
Een stilte
Die niet
Geschreven wordt

Ik ben een magneet
Ik ben honger
Ik ben dorst
Ik ben kou
Ik ben stilte

Jij het noorden
Jij het brood
Jij het water
Jij de dekens
Jij de woorden



Woorden
Worden
Woorden


Geschreven
Als was er
Stilte
Die geen antwoord geeft
En vraagt

Eeuwig
Leeg vloeiend
Als een Trage Stroom

Ben ik?


Iemand fluistert
Ik luister maar begrijp
De woorden niet

Niet de woorden
Begrijpen het luisteren
Fluister ik iemand

Ik fluister stilte
Stilte fluistert mij

In de Trage Stroom
Verdrinken
In de Trage Stroom

Woord
Na
Woord







Hart van marmer

Droeve Dichter is alleen. Er is niets. Er is niemand. Er zijn geen zijn en geen woorden geen letters geen klanken geen ademen geen zuchten geen hartslag. Er is niets. Niets is wit. Wit is de kleur van de leegte. In zijn hoofd zindert zwart. Dreunen zinnen en woorden en letters en klanken en ademen en zuchten en hartslag. Er is alles. Alles is zwart.
Droeve Dichter is alleen met de pijn en de pijn is met velen. Termieten vreten zijn ziel leeg. De zee droogt op. Het regent maandenlang. De zon dooft. De woestijn zwemt in tranen. Woorden zijn zilte druppels die langs de wang glijden naar de lijn langs een mond. Hij proeft en smaakt zout.

Buiten is de tuin. De bomen en struiken en de stilte van de nacht en het schreeuwen van het duister. De wereld is dreigend vol. De wereld brult in snerpende woorden die de ziel aan flarden rukken en je vlees scheuren en je open wonden pekelt. Er is niets of niemand. Je bent onbeschermd. Niemand komt je helpen. Je bent alleen.


Ik kan je niet helpen.

Iemand spreekt zachte woorden.

Je bent verantwoordelijk voor je eigen geluk.

Iemand sterft door woorden. Iemand verdrinkt in de zee van zinnen. Iemand kan niet ademen omdat de lucht van ijzer is en een hart van marmer lijkt.

Dichter en het witte blad

Dichter staart uit het raam. Binnen is het donker en matzwart en koud. In de tuin is er zon en de warmte van de lente die over de velden sluipt, stil en onmerkbaar en aangenaam. Dichter staart naar binnen, waar het donker is en matzwart en donker. Hij zoekt naar woorden die hij kan braken op het witte blad voor zich, maar de woorden zijn met zwarte inkt geschreven en dus onvindbaar in het zwart van zijn innerlijk. Zijn ziel jankt. Dichter schrijft niets. Het blad blijft wit.

De Trage Stroom staat laag en de bedding van dikke vette en donkere bagger stinkt dampend in de zon. De rivier aarzelt en staat bijna stil, trage draaikolken zuigen het donkere water naar de bodem. De rivier stroomt niet langer leeg naar zee en de zee stuwt het water terug het land in, en de twee krachten heffen elkaar nog even op. De dijken kreunen. Boven het water komt een vlucht ganzen luidruchtig aangevlogen vanuit het Noorden. Ze breken de stilte als was dat een broos en dun kristallen glas.

Dichter is alleen. Het Stille Meisje is langs het raam naar buiten gegleden op haar stille vleugels zonder woorden, als fluisterde ze een verborgen verhaal dat niemand horen mag en iedereen lezen wil. Ze gleed als een dunne witte schaduw over de polder en de rivier en de Dichter staarde haar niet na.

In de stilte van de nacht kijkt iemand vanaf de donkere tuin naar binnen langs het lichtende raam van het Donker Kot van de Dichter, waar hij zit te staren, zittend aan de verweerde tafel. Dichter staart naar de tuin en ziet alleen zichzelf in de spiegel van het raam. Hij ziet scherpe trekken die met houtskool getekend zijn over zijn gelaat van perkament en zijn ogen liggen in holtes van diep houtskool. Hij is moe. Hij is leeg. Hij is een woord dat niemand uitspreekt. Hij is een woord dat niemand leest. Hij is een woord dat niemand schrijft. Hij is een woord dat niemand hoort. Hij is niet. Hij is niet langer.






vrijdag 16 maart 2012

I follow rivers

Knorpot komt Het Donker Kot binnen waar de Droeve Dichter en het Meisje van Zee zitten en hij neemt krijt en schrijft op de matzwarte muur tegenover het raam, in sierlijke letters:

'O
Ik smeek je
Mag ik je volgen
O
Ik vraag je
Waarom ben je
Niet altijd de oceaan
Waar ik me kan ontrafelen
Wees mijn enige
Wees het water
Waar ik kan waden

Je bent mijn rivier
Je stroomt hoog
Je stroomt diep
Je stroomt wild

Ik
Ik volg
Ik volg jou
Dochter van de diepe zee
Ik volg je
Ik
Ik volg
Ik volg je
Liefste van Het Donker Kot
Ik volg je

Zij is een boodschap
Ik ben de boodschapper
Zij is de engel
Ik ben het mensenkind

Wachtend
Op jou'

"Ik weet het, ik heb hier en daar een beetje bijgestuurd, maar geef toe: dit is voor jou geschreven."
Hij kijkt het Stille Meisje aan en zij antwoordt als het ruisen van de zee.

dinsdag 13 maart 2012

Absint

Dichter die droef is en verdwaalt in de snijdende nevel die in zijn geest hangt en de Grijze filosoof praten dolende woorden en drinken Wodka als water in limonadeglazen, gulzig en als de fles leeg is haalt Dichter de fles piskleurige absint uit de kast en schenkt die in kleine kleurige glaasjes en ze drinken zich verder verloren in tijd en ruimte en de plooien van het leven terwijl ze suikerklontjes zuigen om de bitterheid van anijs met absintalsem en venkel te milderen en als ze tegen de ochtend op de tafel in slaap vallen is de pijn verdwenen en is hun ziel glad als marmer en zijn ze als kinderen zonder geheugen en verleden en zonder hoop en verdriet en zijn ze stomdronken vreugde.

Ze wauwelen over Gaugin en Vincent en Baudelaire en de Maupassant en Oscar en Verlaine, over Degas en Manet en Toulouse-Lautrec die kromme dwerg en ze hebben het over de absintwet die in Belgie pas in 2005 werd opgegeven en ze hikken van het lachen en de alcohol en de suiker en de bitterheid die hun adem ontregelt.

Halverwege de nacht als de wodka op is en de absint overneemt vertellen ze traag en met kromme dronken woorden hoe Vincent, die bleek rossige Hollander, die mager en ingevallen was en stonk naar ongewassen kleren en zweet en pis en alcohol in Arles tevergeefs achter de vrouwen en meisjes joeg, niet eens om ze te neuken want dat hadden ze nog begrepen, maar om ze te schilderen met olieverf op doeken waarop al dingen stonden in hakende penseeltrekken en hevige kleuren en felle contouren en hoe die krankzinnige uiteindelijk enkel een ouwe demente vrouw weet te strikken en haar schildert voor de eeuwigheid en ze vertellen over musea in Amsterdam en de Veluwe en over een oud station in Parijs waar ze naar Vincents waanzin zijn gaan kijken en er over hun zintuigen struikelden als uitgehongerde kinderen die op een ovenvers brood afstormen en over een klein hotel in de buurt van Eindhoven waar Zakenman soms logeert in een dorp waar Vincent zijn smerige aardappeleters schilderde en de afstammelingen van die gedrochten in die beklemmende kamer fier zijn op die bleke kunstenaar en waar de verzamelde brieven staan op de toog van de receptie en waar de Zakenman die brieven tussen Vincent en Theo leest, zittend op het terras in de zon en nippend van een witte wijn.

De nacht wordt dag. De Dichter en de Grijze filosoof. De wereld staat stil. Eindelijk.

Dichter is moe

'Ooit kende ik een schrijver. Een oud krom manneke met een vervelende lijzige stem die op de trein naar Brussel zat elke dag en beweerde niet voor zichzelf te schrijven en ook niet om zoveel mogelijk lezers te hebben. Hij beweerde dat hij schreef voor die ene lezer waarvan hij wou dat die lezer zijn woorden en zinnen zou lezen en een teken van leven zou geven en iets terug zou schrijven of zeggen. Niet oordelend of beoordelend. Gewoon. Laten voelen dat de woorden geschreven voor die ene lezer gelezen werden. En dat die lezer nooit lezer werd zolang die niet las. En hoe pijnlijk dat is. Is dat ook bij u zo, Dichterke?' zegt Knorpot en terwijl hij dat zo zegt ziet hij Dichter bij elk woord in elkaat krimpen en bleek worden.
'Ja dus' zegt Knorpot, 'O o o Dichterke, stom Dichterke. Is het je muze, een muze die nooit leest. Voor wie je al die treksten schrijft tevergeefs? Wat ben jij een mislukkeling? Een triest figuur. Hoe kun je zo stom zijn te schrijven voor iemand die niet leest en niet lezen zal. Je kan evengoed een boodschap schrijven op een vel papier en dat in een fles stoppen om achter te laten in een holte bij een wilg bij een water. O? Dichter? Ik zie dat je dus écht boodschappen in een fles schrijft. Man man man. Wat ben jij een stom kieken. Boodschappen in een fles??? Hoe kom je er bij? Wat doe je dan? Voorspel je de toekomst. Ja? Ja? Ja! Hoe pathetisch. En jaren later ga je die fles dan triomfantelijke opzoeken om je eigen kleine gelijk te kunnen lezen? Je schrijft dan voor jezelf, weet je dat. Man is dat triest.'

Dichter staat op en schopt tegen de tafel en tegen een stoel en gooit een potlood stuk tegen de zwarte wand en slaat met de vuist tegen een kast tot er een scheur zit in een deur en zijn vuist kermt en kreunt.

Dichter is moe.

De Dichter en de Trage Stroom

Dichter wandelt bij het water van de Trage Stroom en stelt zich voor hoe de rivier van dikke zwarte inkt zijn lichaam zou opslorpen en meesleuren naar zee, levenloos en kil als steen en hoe dat lijf dan ontzield zijn en van pijn verlost. Dichter wandelt traag als het water. Dichter straat naar het water. Het water straat terug zonder ogen. Dichter praat traag tegen de rivier en de rivier praat terug zonder mond. Dichter hoort haar woorden en leest haar zinnen zonder oren en ogen. Dichter verdwijnt in de stilte van de nacht die de rivier zwart maakt en een met de hemel die dik bewolkt is als kool. Als de wanden van zijn donker kot. Matzwart.
Op die wanden schrijft hij met krijt. Op de hemel schreeuwt hij met krassende ziel.Om de hemel roept hij. De Dichter valt als een steen en zinkt als een rots. De rivier vangt hem niet. Hij zinkt naar de bodem en ademt water dat kil is als een kei en hard is als graniet en glad als marmer en sterk als ijzer. De dichter voelt de adem van de zee die langs de rivier het land in waait en verre verhalen fluistert over ontzielde stiltes en bezielde stenen en water dat bruist als wolken en nevels die beuken als de stormwind en de golven die de kust breken en wegspoelen. De wind fluistert over eeuwen die verloren gingen in de plooien van de tijden. Over mensen die vergeten werden. Over uren die vergleden en krasten als messen in bloedend vel. De Dichter roept de hemel aan en zijn engelen. Hij roept de hel en zijn duivels. Hij verkoopt zijn ziel voor de wind over de trage stroom en de regen in zijn gelaat. Hij zinkt als een steen. Hij is een steen. Hij heeft geen ziel.






Glass Onion

Boerken komt binnen met een blad papier in de hand en een brede glimlach op zijn gezicht en ruikend naar voordroog en paardenmest.
'Ik kan dat ook, Dichterke, liedjes vertalen. Best grappig, luister maar. Het heet Glazen Ajuin.'

En hij leest plechtig voor:


"Ik heb je over de aarbeivelden verteld,
Je weet wel
Die plek waar niets is wat het is.
Wel, er is een andere plek waar je heen kan gaan
Waar alles vloeibaar is
Kijkend doorheen de krom gebakken tulpen
Om te kijken hoe die andere helft leeft
Kijken doorheen een glazen ajuin

Ik vertelde je over de walrus en mezelf, kerel,
Je weet dat wij twee zo close zijn, kerel,
Wel, ik geef jullie nog een hint,
De walrus, dat was de Polle.
We staan op een ijzersterk strand, jaja,
Mevrouw Madonna probeert de eindjes aan elkaar te knopen, jaja
Kijkend door een Glazen Ajuin
O ja, o ja,
Kijkend doorheen een Glazen Ajuin

Ik vertelde je over de gek op de heuvel
Ik kan je wel vertellen, hij leeft daar nog steeds
Er is dus een andere plek waar je kan zijn,
Luister naar me.
Looking through a glass onion.

We dempen een gat in de oceaan
En we proberen een vogelstaartverbinding te maken

O ja
Kijkend door een Glazen Ajuin"

Boerken kijkt op. Die zot op de heuvel, dat is God, zegt hij.

maandag 12 maart 2012

Riverside

Dit is geschreven voor de Schelde, zegt Dichter. En mijn liefde voor de Schelde en het wandelen langs het trage water.


Bij de Trage Stroom

Daar
bij de Trage Stroom
bij de boten
waar iedereen heen gaat
om er
alleen te zijn
waar je de zon
nooit ziet opkomen
daar bij de stroom
zullen we wandelen

Bij het water
drinken we tot
de droesem
kijken we naar de stenen
op de bedding
Ik kan aan je ogen zien
dat je er nooit bent geweest
bij de Trage Stroom

Bij het water
bij de bedding
van de Trage Stroom
iemand roept je
iemand spreekt
Zwem met de stroming
en drijf weg
bij de Trage Stroom
elke dag

Mijn God
ik zie hoe alles wordt weggegooid
in de diepe rivier
en ik weet niet
waarom ik er ben
bij de Trage Stroom

Als die oude rivier
langs je ogen stroomt
om het vuil weg te wassen
op de rivierbedding
Ga dan naar het water
daar
zo dichtbij
De stroom zal je ogen zijn
en je oren

Ik wandel langs de dijken
heel alleen
ik val in de stroom
als een steen
Ik ben kil tot op het merg
Waarom ga ik er heen
heel alleen

Mijn God
ik zie hoe alles wordt weggegooid
in de diepe rivier
en ik weet niet
waarom ik er ben
bij de Trage Stroom



Accidental Babies

De Droeve Dichter zit aan de verweerde tafel en schrijft de song neer die hij net gehoord heeft. Buiten legt de eerste milde warmte van de lente een deken over de aarde dat zacht is en liefelijk. Hij schrijft de woorden en kijkt nu en dan door de wazige ramen naar buiten. In woorden kan je soms de pijn voelen. De pijn van een ander. Een onbekende. Woorden zijn werelden en er is geen wereld zonder woorden.

Toevallig Kinderen maken

Ik hield
je vast
zoals geliefden
Onze handen
speels en
je elleboog
die
past zo juist
en
we vergaten
onze andere
vrolijke plannen
voor die ene blik
zo delicaat
op je gelaat

Onze lichamen
bewogen en
werden steen
als
de pijnlijke delen
van jouw tuin
en
er is geen plaats
voor excuses
waar niemand weet
wat we
deden en
gedaan hebben

Kom je
tegelijkertijd
met hem?
Ooit?
En
is hij donker
genoeg?
Genoeg om
jouw licht
te zien?
En
poets je je tanden
voor
je kust?
Mis je mijn geur?
En
durft hij je aan?
Voelt het
als ergens horen?
Maakt hij je wild?
Of enkel
een beetje vrij?
En
ik dan?


Je hield
me vast
zoals geliefden
je handen
zwetend en
mijn voet
die
past zo juist
En we gebruiken
kussens
om
de dingen
te dempen
Vrolijke klieren
deze milde
schande

Onze geesten
bedrukt
en
wakend
terwijl
onze lijven
en vlees
het gebrek
aan ruimte
negeerden
voor
wie licht is
van hart
want
gedreven
door
het dreunen
van ons
ritme


O ja
ik weet
dat ik
jou
liet huilen
En
ik weet
dat je wou
sterven
soms
Maar
voel je
je
echt leven
zonder mij?
Als dat
niet
zo is
wees dan vrij
en
verlaat hem
en kies mij
voor een van ons
toevallig
kinderen maakt
Want
we zijn
verliefd


Kom je
tegelijkertijd
met hem?
Ooit?
En
is hij
donker
genoeg?
Genoeg
om
jouw licht
te zien?
En
poets je je tanden
voor
je kust?
Mis je mijn geur?
En
durft hij je aan?
Voelt het
als ergens horen?
Maakt hij je wild?
Of enkel
een beetje vrij?
En
ik dan?











zondag 11 maart 2012

Into my arms


Ik geloof niet
In de almachtige God
Die zich met ons mensen
bemoeit
Maar ik weet
Mijn liefste
Jij wel gelooft wel

En als ik
Dan toch
In Hem zou geloven
Zou ik eerbiedig voor hem knielen
En Hem vragen
Zich niet met jou te bemoeien
Maar je te laten zoals je bent
En dat als hij toch behoefte zou voelen
Je te helpen
Om jou dan recht
In mijn armen te sturen

Recht in mijn armen
O
Lieve God

Ik geloof niet
Dat Engelen bestaan
Maar als ik zo naar jou kijk
Weet ik dat niet zo zeker meer
En als ik in engelen zou geloven
Zou ik hen allemaal hier samenroepen
En ik zou hen vragen
Om over jou te waken
En
Ik zou hen vragen
-aan elk van hen-
Een kaars voor je te branden
Om zo je pad te verlichten
Zodat je kan wandelen
Vredig, zoals Jezus

Recht in mijn armen
Recht in mijn armen
O
Lieve God


En ik geloof
In liefde
En ik weet
Jij ook

En ik geloof
In een soort pad
Waarop we wandelen
Jij en ik

Dus hou die kaarsen brandend
En maak haar reis
Licht en puur
Zodat ze blijft terugkeren
Eeuwig en altijd

Recht in mijn armen
O
Lieve God




Soms, zegt de Drieve Dichter, is hertalen net zo mooi als zelf bedenken en schrijven. .

vrijdag 9 maart 2012

Vrouwendag

Wat een gedoe allemaal, die vrouwendag en al die andere zever en onnozelheden, zaagt en klaagt de Oude Knorpot zoals hij alleen van een heldere lentedag de meest trieste grijzige lage wolken dag in het jaar kan maken.
De stomme tegenstellingen tussen mannen en vrouwen. En dat het allemaal te verklaren zou zijn vanuit de primitieve stammen, die we nog maar een paar generaties ontgroeid zijn en dus nog lang niet. Want we hebben vele miljoenen jaren zo geleefd, wij mensen en pas sinds een paar duizend jaar zijn we anders gaan leven. Meer zelfs: er leven nog steeds mensen ongeveer zoals miljoenen jaren geleden.
Dat de vrouwen in de kampen of in de grotten bleven, me de kinderen. Wachtend op de mannen die samen gingen jagen.

Hij kijkt Droeve Dichter aan en het Stille Meisje dat naast hem zit en naar de Scheve Schilder die iedereen lijkt te vergeten, maar die nu de volle aandacht krijgt van het Meisje waarvan hij het portret schildert met waterverf in plasjes water op dik papier.

Ik zie het al, zegt hij, die stoere wildebrassen gingen hele dagen jagen op herten en harige olifanten en ergens in de grot beleef er een achter, want die kon tekenen en schilderen en die schetste hun heldendaden op de wanden van de grot. De mannen gingen jagen en brulden elkaar dingen toe in kreten en korte klanken die amper op woorden leken. De vrouwen plukten vruchten en zorgden voor de kinderen en de kleding en hun taal was verfijnder en fijnmaziger en hij, de schilder, sprak hun taal en tekende op de wanden en begreep de vrouwen en hij verwende de vrouwen met zijn aandacht en kunsten en zij verzorgden hem voor zijn verfijnde taal en zijn talenten en zijn aandacht. Ik zie jullie bezig Dichter en Schilder en ik zie het ineens voor me. Hoe de mens evolueerde. Hoe de Kunstenaars de taal ontwikkelden vanuit het tekenen en vertellen bij het vuur en het tateren en kakelen met de vrouwen. Hoe de taal groeide vanuit het tekenen. Hoe de tekenaars de verhalen van de stam en de heldendaden van de mannen gingen vastleggen in tekeningen, met symbolen voor woorden of terugkerende feiten, als geheugensteun, met symbolen voor klanken die dan geschreven woorden werden. De brute jagende mannen zagen in de kunstenaar geen gevaar. Hij verheerlijkte hun heldendaden met de tekeningen en met de verhelen bij het vuur. Ze hielden van hem. Konden zij vermoeden wat de Kunstenaar deed met hun vrouwen terwijl ze op jacht waren en van wie die kinderen waren allemaal. Ik zie het zo voor me, Dichter. Ik zie het zo voor me, Schilder.

Knorpot kijkt naar Boerken en lacht.
Begrijp je nu Boerken, waarom gij maar een Boerken bent en geen aandacht krijgt van het Meisje? Het zit in je genen. En je kan niet boos zijn op Dichter, want die schrijft zo'n mooie woorden en je kan niet boos zijn op Scheve Schilder want die maakt zo'n mooie schilderijen van je landerijen en je paarden en de dijken en de luchten. En terwijl krijgen zij alle aandacht van het Meisje en ben jij jaloers en droef en je weet niet waarom
.

maandag 5 maart 2012

Filosoof

Op het marktplein tussen de statige gevels waar vroeger auto's af en aan reden en parkeerden op bolle kasseistenen, voetballen jongens op gladde klinkers. De zon verlicht lauw de toppen van de trapgevels die op het Zuidwesten kijken. Aan de andere zijde is de schaduw niet hard of scherp maar dun als met waterverf in de gauwte in water gevangen. Ze spelen zonder lawaai te maken.

De Grijze Filosoof zit in een keuken en kijkt naar een koelkast en prevelt dat:

Geluk een volle koelkast is.

Niet dat je daardoor arm of rijk bent maar dat er na de vaste kosten nog genoeg is om goed te leven.
... Dat je gezond bent, want je mag alles eten.
Dat je je leven met iemand deelt, want zoveel heb je alleen niet nodig.
Dat je een brede smaak hebt, want er staat allerlei wat je lust.
Dat je vrienden hebt want er staat ook drank die je zelf zelden drinkt.

Geluk is een volle koelkast
.


De Droeve Dichter probeert zittend aan zijn verweerde blankhouten tafel bij het raam en kijkend naar de grijzigheden buiten een wereld te schrijven die hij dan dromen kan om er in te wonen soms.

Ze zijn niet als de zon en de maan. Ze zijn allebei de zon. Ze verlichten en verwarmen de aarde en haar mensen en zelfs als ze er niet zijn is er de maan om hun licht te verspreiden. Twee zonnen in dezelfde hemel. De wereld en haar mensheid kreunt. De natuur slaat op hol. De zee bruist en kookt. De aarde bakt aan. Lava stroomt door de dalen en de bergtoppen verpulveren as. De goden kijken vertwijfeld toe en soms probeert een van hen de toestand ongedaan te maken. Om een van de zonnen te blussen. Om een van hen tot kille steen en maan te maken.Ze zijn twee zonnen.
Er is een zee. De zee wordt nooit land. De zee is oneindig en eindeloos. Het water dieper en dreigend. De wind stevig. De golven hoog. Vroeger, toen ik de overzijde zag deed ik nog eens een poging over te steken in een wankel bootje. Op een dag werd dat bootje hard aan diggelen geslagen toen het onzacht op je strand terecht kwam. Ik zoek de stranden af en vind geen bootje. Ik zit op het strand en kijk naar de wolken en tuur over zee. Komt iemand over het water gewandeld, of op de wolken gedragen.

Elke dag wordt de zeer breder. Het water is diepblauw, bijna zwart.

Tijd en ruimte vallen tussen de plooien van de tijd en de ruimte.


Het is avond en koud in de stallen en op de weides. De kou is minder scherp, maar het lijf wil niet wennen. Het is bitter.
Ik neem mijn tijd. Binnen in huis brandt de haard. Ik heb gegeten deze middag. Lasagne van zalm met rucola en parmezaan. Wit wijntje. Goeie babbel met heren waarbij je voortdurend de vingers moet tellen, want die heren zijn zijn scherp, maar ik hou wel van dit soort strijd met de degen.

Ik vecht, vooral tegen de demonen.


Binnen brandt de haard. Het is er barkoud. Ik doe alsof ik de kou niet merk. Ik eet een paar boterhammen met gouda. Ik maak het wijntje verder leeg.

Ik ruik de haard. Hier in de stallen. Ik zit bij de tonnen die langzaam vol water lopen De tonnen zijn groot en het duurt lang eer ze vol zijn. Ik schrijf. Ik schrijf in mijn hoofd en in mijn hoofd schrijft iemand zichzelf een ik.

Een fles die ik achterliet daar bij de knotwilgen met de boodschap dobbert op zee.

De Droeve Dichter schrijft met dikke inkt:

Ik heb geen woorden en geen zinnen zo lijkt. Ik voel me leeg en moe. Ik ben een oceaan in de nacht van kil vergeten. Ik ben een woestijn in de nacht en elke zandkorrel is een vraag, een onzekerheid, een twijfel. Ik ben de nacht. Ik verdraag geen daglicht. De nacht is me lief. De dag verschroeit me.
In de nacht ben ik alleen en is er eenheid en rust. Ik en mezelf. Overdag in het duister van de donkere slaapkamer is er de harmonie van de slaap zonder de demonen van de nachtelijke dromen. De dekens dempen de geluiden van de wereld die verder buldert en snijdt en snerpt zonder mij. De dekens dekken me diep en zijn warm en zacht en geven me het valse gevoel van rust en veiligheid en ik moet ergens in geloven dus geef ik me over aan de slaap.
Iemand vraagt wat er scheelt en ik mompel dat ik ziek ben en slaap verder tot het donker wordt en de dag voorbij en ik mijn warme nest kan verlaten om door de nacht te sluipen vluchtend voor de demonen en de mensen.
De tijd stolt in de nacht tot zwart. Ik hoef niets zwart te schilderen of te schrijven. Ik hoef geen kleur te bekennen. Ik ben een met de wereld. Koud. Kil. Zwart.
Ik laat de zon aan de kinderen van de wereld.

Mij tergt de zon. Ik ben moe. Ik hou op met dromen. Mijn dromen kermen van de honger en knauwen in mijn lijf en ziel.

In mijn hoofd schuift de duin zandkorrels weg van zee. Elke zandkorrel een vraag in mijn geest. Elke zandkorrel een twijfel in mijn hart. Elke zandkorrel een kras in de ziel. Ik smeek de goden dat ik begrijpen mag.
Zwart.

Daarna opent hij de deur en gaat de tuin in. Het gras is nat en donker.

donderdag 1 maart 2012

Bubbels

Een gelukje

Regen
Donkere druppels
Zwaar en koud
Kletterend

Op huid
Spetterend

Water
Licht solide
Bruisend en warm
Zalvend

Om huid
Spattend

Vloeiend
Beweegt
De passie

Krachtig
Drijft
De honger

Naar meer

De wereld in flarden tekst

In de duinen is het stil. De storm is gaan liggen. De duin is verplaatst maar de jongen merkt het niet. Hij weet het. De wind heeft er als een razende tegenaan gebeukt en heeft tonnen zand verschoven.
De hut waarin de jongen woont, slaapt, eet, schrijft en schuilt is piepend en krakend recht gebleven. In het duister van de nacht ziet hij de losgeslagen planken en de kromme roestige spijkers. De deur hangt nog amper aan een scharnier en twee ramen sluiten niet meer. De hut is scheef gezakt en de tafel binnen staat wankel. Potloden rollen van tafel. Het dak lekt. De geschriften zijn nat van de regen en de inkt is uitgelopen en de letters van potlood zijn door het water verzopen.

De zee is als een bevroren woestijn van zwarte inkt.

Morgen komt de storm opnieuw weet de jongen. Hij timmert in de haast de hut weer min of meer aan elkaar. Hij sleurt extra planken aan en lange spijkers en steunbalken. Hij graaft putten in de duinen om de balken te aarden, schuin tegen de hoeken en hij hamert ze stevig vast met de lange en dikke spijkers. De hamer is zwaar en zijn rechter voorarm jankt en de pezen ontsteken en zijn nek is gespannen en hij wil slapen. Vooral slapen.
Rusteloos zit hij bij de zee.

Hij heeft de zee gesproken en de zee heeft gedaan wat de zee doet. De zee is zichzelf. Ze praat niet. Haar ruisen is geen fluisteren. De zee luistert niet. De zee is. Niet eens zichzelf. De hemel en de wolken raken haar bij de horizon maar hoe je ook naar de horizon reist, de horizon blijft je voor. De zee laat zich niet raken. De zee is.

Hij heeft de zee gesproken en zit te wachten op antwoorden en gefluister en als hij genoeg zal geloven zal het ruisen van de golven en de wind hem klinken als gefluister en zullen zee en wind hem zijn eigen woorden toefluisteren. Ieder zijn god.

De jongen woont in een duinpan in een hut en schrijft met een woordenschat van 100 woorden zinnen en verhalen die enkel schrijven over de zee die oneindig is, de einder die ongrijpbaar blijft, de wind die guur fluistert, de wolken die langs drijven, de duinen die wandelen, het zand dat door zijn vingers glipt, de tijd die onomkeerbaar is, het strand dat de zee mag voelen, het duingras dat nederig buigt, de hut die wankel is, de woorden die aarzelen, de letters die geschreven worden en de jongen die een woord is.

Alles is een cirkel, zonder begin en zonder einde en toch is alles begonnen en komt aan alles een einde. Cirkels zonder tijd. Eeuwig als het heelal.

De jongen gaat naar binnen en schrijft 5 woorden.


De avond legt een sluier van duister over het de velden. De kleuren vervalen tot het grijs van de lage wolken en de wind neemt af tot de bladeren bijna niet meer bewegen. Een deken van stilte en kleurloosheid.

Ik zit in het gras dat niet echt droog is geworden vandaag al was de wind warm en was er geen regen. Ik zit in het gras en het vocht kruipt langs mijn lage rug tot onder mijn schouders. Tussen mijn schouderbladen langsheen mijn ruggewervels trilt de wereld zijn ritme in mijn ziel en ik probeer de harmonie te vinden. Ik voel de eerste kilte van de nacht.
Achter de weides staan hoge popilieren als stevige soldaten in slordig gelid en ze haken met hun kruinen in de lage wolken en ze praten in de wind op fluistertoon in een geheimzinnige taal die enkel de wind begrijpen kan en de bomen. Ik luister.

Een fazant roept onbehouwen krijsend en een paar houtduiven vliegen op vanaf de stoppels van het vers geoogste maisveld.

Ik loop in de vette modder rond de weides. Ik ruik de geur van zoet water en zand en klei en mos. Ik hoor het gras onder mijn voeten en het gedroogde riet dat aan de beken groeit. Ik voel me als de wind die over de velden glijdt en ze streelt.

Wat doet een mens in de nacht die donker is en stil en leeg
wat doet een nacht met een mens die donker is en leeg en stil
wat doen nacht en mens
de nacht is alleen
de mens is alleen
zij praten niet, de mens en de nacht
ze zijn geen vrienden
ze zijn
samen en alleen
het is stil in de nacht
het is stil in de mens
de nacht is donker

buiten regent het
buiten is er regen
de mens heeft in de regen gewandeld in de nacht en is doorweekt en heeft kou en wil slapen maar de nacht is donker en kil en duldt geen slaap vannacht
de mens is donker en kil en duldt geen slaap
de mens bibbert en beeft en de regen op zijn huid is als een koud deken

buiten, onder de boom, zit de mens tegen de stam in het natte gras tot zijn kleren tegen het lijf plakken en de regen mengt zich met tranen en het donker van de nacht wordt een me de donkere spelonken van zijn ziel waarin hij moeten rondwaren heeft die avond voor de nacht

de mens schrijft het woord nacht
de nacht schrijft geen woorden
de mens wil slapen
de slaap
slaap

nacht
donker
kil

morgen wordt het weer licht

Boerken laat een boer

"
Met mijn memorie is alles nog dik in orde hoor", zegt Boerken die graag oude en versleten woorden gebruikt zoals 'den bleek' voor het povere stuk gras voor zijn scheef gezakte hoeve en 'een meis' voor een weide en 'sjoempelen' voor struikelen. Hij vindt 'stoof' ook veel mooier dan kachel en het Franse, maar dan kort Vlaams uitgesproken 'crayon' mooier dan potlood. 'Een kleurkesdoos' zeggen, vindt hij zalig. En koeien zijn 'koebeesten' en een vrouw is 'een vrouwmens' en een man 'ne mansmens'.
Boerken echter, had het over zijn 'memorie' en het functioneren daarvan. Waarover hij tevreden is, blijkbaar. Gelet op de omstandigheden als daar zijn alcohol en ouderdom en bitter weinig hersengymnastiek, mag daaraan met recht en rede getwijfeld worden. Bovendien is het zo dat naarmate de geestelijke vermogens afnemen, het moeilijker is om de mate waarin die geest nog werkt en functioneert objectief te beoordelen. Want dat vergt verstand.


Knorpot probeert grappig te zijn met Boerken als onderwerp, maar geen hond luistert naar zijn gebrom.

Boerken trekt er zich eveneens geen kloten van aan en laat een luide boer.

Paard zonder naam

Op het eerste deel van mijn reis
Had ik oog voor het leven daar
Er waren planten en vogels en rotsen en dingen
zand en heuvels
Het eerste wat ik tegenkwam was een brommende vlieg
en een hemel zonder wolken
De hitte was verzengend en de grond was droog
Maar de lucht hing vol geluiden

Ik ben doorheen de woestijn gereisd
op een paard zonder naam
In de woestijn kan je je eigen naam onthouden
want er is daar niemand
die je pijn kan doen

Na twee dagen in de woenstijnzon
was mijn huid rood geschroeid
Na drie dagen in de woestijn
Kwam ik bij de bedding van een rivier
en het verhaal dat ik daar las
van de rivier die daar eens vloeide
maakte me triest te bedenken
dat de rivier dood was


zie je, ik ben door de woestijn gegaan
op een paard zonder naam
het voelde goed zonder regen
In de woestijn kan je je eigen naam onthouden
want er is daar niemand
die je pijn kan doen

Na negen dagen liet ik het paard vrij
want de woestijn was een zee geworden
er waren planten en vogels
en rotsen en dingen
er was zand en er waren heuvels
De oceaan is een woestijn met ondergronds leven
en erboven een perfect masker
Onder de steden ligt een hart van grond
maar de mensen geven geen liefde

zie je, ik ben door de woestijn gegaan
op een paard zonder naam
het voelde goed zonder regen
In de woestijn kan je je eigen naam onthouden
want er is daar niemand
die je pijn kan doen


Graffiti op de muren van het leven.

De tijd tikt voorwaarts. Op de muren van mijn leven verschijnt de graffiti van boodschappen en berichten en kreten die de wereld en zijn mensen roepen en riepen en zullen roepen en turend en voorzichtig fluisterend probeer ik de symbolen en tekens op de muur te ontcijferen en begrijpen en te duiden. Ik zoek de samenhang en de onderlinge verbanden en ik zoek oorzaak en gevolg. Ik ruik de geur van de spuitbussen en ik hoor het tikkende geluid als iemand de spuitbus heftig op en neer schudt, maar ik zie niemand. Ik hoor verre stemmen, ik hoor honend en uitdagend lachen, maar er is geen mens te zien, geen schaduw.


Ik zoek mijn auto met daarin het Stille Meisje, zegt Knorpot,Ik heb die auto achter gelaten bij een donker plein aan de duistere straat ergens in een dreigende stad die ik niet ken, maar die lijkt op die steden die je vinden kan in Bulgarije tussen Sofia en Golden Beach in. Ik zie onverlichte huizen en een vreemde kerk en in de straten en op het plein dwalen onheilspellend donkere gedaantes die roepen en tieren en schelden en brullen. Ik laat de auto achter en in die auto het Stille Meisje van de Zee en als ik even later terug wil keren, lijken de straten anders, en telkens ik naar rechts wil, is er geen weg naar rechts, en neig ik steeds verder naar links. Ik zie soms de toren van die kerk boven de daken van de huizen, rechts van me, maar steeds verder weg. Ik weet dat daar de auto staat en dat daar het Meisje is en ik raak niet dichterbij. Het is nacht. De straatlantarens doven. De stegen zijn steeds meer verlaten. De bomen hier zijn vreemd gevormd. Ik kom bij een groots plein. In de verte, rechts, zie ik de kerk die ik zoek. Het plein ligt opengebroken, de stenen kriskras door elkaar, putten en bergen zand, achtergelaten machines en bulldozers en daartussen snuffelend en dan mij dreigend aanstarend, grote straathonden die grommend rond me draaien, in steeds kleinere cirkels. Ik verlaat het braakliggende terrein. Ik hoor het Meisje roepen om hulp. Ik wil de straat rechtdoor, om dan aan de andere zijde van dit braak terrein, weg van de honden en de putten en de bergen zand, rechts de straat in de slaan, omdat dat veiliger lijkt. Tot mijn weg versperd wordt door grote hoge hekkens, zoals je die rond een bouwwerf kan vinden. Ik zie verkeerborden in een vreemde taal en herken zelfs de letters niet. De honden zijn me achterna gekomen. Ik zit in de val. Ginds, bij de verre kerk, ergens, staat mijn auto. Het Meisje roept me. Ik klim over de hekkens en ren de straten door en dan vind ik de auto, ineens. De deuren staan open. De auto is leeg. De straten zijn verlaten. De lichten gedoofd. Ik ben alleen.

Boerken zwijgt, want dat is wat boeren doen als ze niet zagen en klagen over het weer en Droeve Dichter mompelt dat Knorpot steeds dezelfde droom heeft.

Op de wanden van Het Donker Kot staat met krijt iets van twee zonnen aan dezelfde hemel en een kokende zee en verschroeide aarde.