dinsdag 31 januari 2012

Wie 'hoera het vriest' zegt, klop ik op de bakkes

Boerken komt zonder kloppen en vloekend en miljarend binnen gestruikeld en gestommeld bij Dichter. Zijn gelaat is wit en hij heeft een hoed op en een lange jas aan waarop bevroren waterdruppels hangen. Hij trekt zijn werkhandschoenen uit en stapt met de laarzen aan tot in de keuken en zet zich een espresso. Vloekend en miljarend. Als de deur opengaat voelt dat als de diepvriezer en rond Boerken hangt een bel kou als rond bevroren vlees dat je uit die vriezer haalt en op tafel legt. In de keuken jammert Boerken over bevroren vingers.
'De eerste die nu 'hoera het vriest' zegt, klop ik op de bakkes', zegt Boerken, 'en als ze over lekker schaatsen kwekken, dan breek ik miljaarde hun benen. Stom kloteweer.'

En dan zaagt en klaagt hij verder, nippend aan een tweede espresso zonder suiker. Over bevroren moddersporen waarop je je voeten omslaat en waarop de paarden zich bezeren en over bevroren leidingen en bevroren waterbakken en het sleuren met emmers en jerrycans om de dieren toch wat drinken te geven. Hij jankt van de pijn in zijn bevroren vingers en zeurt dan verder over zware hamers waarmee hij de tonnen op de weide even ijsvrij hakt.
'En het wordt verdomme nog kouder. Die Noordenwind snijdt nu al de adem af, daar, op de verste weides, waar geen beschutting is. Morgen moet ik er mijn neus zoeken en mijn vingers. Afgevroren.'

Dichter, die net wakker is en geen ochtendmens genoemd mag worden, probeert wakker te worden en hij gaapt en rekt zich uit en probeert te luisteren naar het zagen van Boerken. Dichter kan slecht luisteren zo vroeg op de dag. Dichter is geen luisteraar. Dichter hoort en registreert en ziet en registreert, en voelt en ruikt. Pas later, als hij denkt en schrijft, komen de woorden en beelden en verhalen tot leven. Dichter kan slecht luisteren.

Boerken legt zijn handschoenen op de radiator in de keuken en maakt twee espresso en zet er een voor Dichter en hij mompelt iets van 'wakker worden, misschien.'

'Straks, binnen een uur of twee, loop ik weer langs de weides. Ik klop het water weer ijsvrij en bevries terwijl ik dat doe. Kloteweer.'

Knorpot, die met een vers brood en een zak koeken van de bakker komt en licht ziet branden bij Dichter, komt ook binnen zonder kloppen en in een bel van kou. Hij legt de zakken op tafel en maakt zich een espresso en als hij hoort hoe Boerken aan de zak koeken frommelt roept hij uit de keuken dat die koeken voor vrouw en kinderen zijn en niet voor de vieze poten van Boerken en Boerken grommelt met volle mond dat hij honger heeft en dat het te laat is en dat het goeie koeken zijn.

Knorpot komt aan de tafel zitten en zegt dat hij een lekker zuiverend gevoel krijgt van die vrieskou en dat hij dit weekend lekker gaat wandelen tot bij de vijvers in de polder om er naar de schaatsers te kijken. Boerken kijkt Dichter aan.

De dag vriest voorbij. Ongetwijfeld.

maandag 30 januari 2012

Zwevende Dichter

Hij drinkt water. Uit een plastieken fles. Hij drinkt gulzig want het koude droge weer maakt dorstig. Zijn voorhoofd weegt zwaar en duwt diep tegen zijn ogen. Hij drinkt met grote zware teugen. De slokken kil water glijden wild langsheen zijn slokdarm maar lessen de dorst niet die diep in hem raast als gloeiende lava.
Hij duwt de fles plat, draait de dop er op, zodat de luchtdruk de fles plat houdt en gooit ze in de blauwe zak want zelfs een Droeve Dichter doet aan sorteren.
Hij doet aan schrijven en sorteren, wat ongeveer hetzelfde is. Hij lacht groenig. Hij lest zijn dorst naar water met water. Hij is zand.

In zijn hand kleven zandkorrels. Hij kan ze tellen. Het zijn er drie minder. Alweer.

Wolken botsen in zijn hoofd. Het dondert. Hij bliksemt. Met water lest hij de dorst. Het regent in zijn hoofd. Het zand ploft droog bij elke regendruppel die de droogte niet blussen kan. Hij drinkt tot zijn maag zwelt en kan de dorst niet lessen.

Hij telt de regendruppels. Hij kan ze niet tellen. Het zand raakt niet nat. Hij telt de zandkorrels in zijn hand. Hij telt ze. Het zijn er drie minder.

Ooit kneep hij. Het zand gleed weg. Daarna kneep hij niet meer. Het zand gleed weg. Hij heeft dorst. Straks zweeft hij. Geen tijd. Geen ruimte.

Zweven.

In mijn dromen kan ik vliegen. Het is eenvoudig. Je moet het gewoon doen.

Elastieken tijd

Iemand leerde me ooit dat tijd is als een elastiek. Nu eens kort, dan weer lang gerokken. Of zo lijkt het, want de tijd is steeds identiek. Wij zijn de elastiek, die als we de tijd observeren en meten met ons volle bewustzijn, die oneindig lang maken, onmenselijk langzaam. En die als we ons helemaal overgeven aan de gebeurtenissen in die tijd, diezelfde tijd vreselijk kort vinden. Alles is een kwestie van perspectief.
De tijd gaat traag vandaag.

Een luchtspiegeling. Ik wil rusten en drinken en eten en er is enkel harde rots en zand. Ik kan wel janken. Ik ga zitten en kijk om me heen en zie rond mij enkel zand en rotsen en horizon. Mijn voetsporen zijn uitgewist en ik ben vergeten waar ik vandaan kom en waarheen ik onderweg ben. Er is niets. Ik hoor geen geluid. De zon is brandend. Ze schroeit mijn huid. Blakert me zwart. Ik verpulver. Zand tot zand. Stof tot stof. As tot as. Ik ben van witte asse.


In de haard liggen houtblokken. Ze zijn zwart in het oranje licht. De warmte straalt. Ze maakt De Droever Dichter loom. Hij ligt onderuit. Hij is alleen. Hij drinkt rode wijn en zijn geest wordt mist en verdwaalt in de eigen nevelen. De tijd houdt er op. De tijd smelt, alsof een marmeren beeld als een ijsje in elkaar zakt en als een plas vette plas eindigt. Andere blokken zijn zwart met een witte korst van asse. Houtskool. De warmte fluistert zwoele verhalen. De rode wijn schrijft onleesbare woorden van rust en stilte en evenwicht. De Droeve Dichter staat wankelend op. Hij sleept zich traag tussen bed en staanklok. Straks zal hij zweven. De staanklok tikt niet meer. Het bed is onbeslapen.

De Droeve Dichter legt twee extra houtblokken in de haard. De nacht is nog lang. De elastieken tijd is zwaar uitgerokken.

zondag 29 januari 2012

De ochtend is een kat



Ik lig in bad. Zo probeer ik de spoken van de nacht te bedwelmen en het monster dat tijd heet te bedriegen door twee dagen in elkaar te laten schuiven alsof het twee geliefden zijn.

Ik lig in bad en was de resten van de dag van me af. In sluit de ogen en was en schrob mijn vel.

Ik sluit de ogen en kijk met de ogen dicht. Voor mij ligt een woestijn. Hier en daar liggen daar oases heeft men mij verzekerd. Ik zie ze niet en als ik ze zien zal, weet ik niet of het een luchtspiegeling is of realiteit.

Ik stap. In mijn heuptas een beetje eten en drinken. Samen bij elkaar gespaard. Ik ben er zuinig op. Ik weet niet hoeveel ik nodig heb om te overleven. Ik ben gewoon geraakt aan het rijkelijke leven van fruit en groenten en gebraden vlees en water en wijn.

Ik stap. Ik weet niet waarheen. Naar de horizon. Want achter de horizon wacht beters. Ik draai 360 graden en zie overal horizon. Ik stap. Misschien in cirkels. De zon als misleidende gids.
Ik besluit overdag te slapen in de brandende zon en me te beschutten tegen haar verschroeiend geweld. Ik stap 's nachts. Wanneer het aardedonker is. Soms volg ik de maan. Het is koud 's nachts.

Ik ben een pelgrim die naar de horizon stapt.
Ik lig in bad en tel de dagen. Middernacht kruipt voorbij. Ik kan de tijd niet bedriegen. De tijd bedriegt mij. Hoop meet de tijd niet. Hoop is tijdloos. Onbereikbaar. Zoals de horizon. Overal om je heen, net zoals de horizon. Elke weg is de goeie weg en dus geen enkele.

Ik lig in bad en laat me glijden. ik glij in het woord ik. Ik wordt een woord. Ik word het woord ik. Ik lig in het warme water en het omarmt of troost me niet. Het wordt kouder straks. Tot het ijskoud is en ik bibberend wakker schiet en een handdoek zoek.

De droom is als het Piazza van de Schelp. Ik stap er op. Mijn voetstap doet het oppervlak rimpelen. Ik wandel op water. Iemand reikt me de hand en zegt me te durven.

Middernacht slentert voorbij en ik schrijf vandaag tot gisteren en morgen tot vandaag.


Een uur later schiet De Droeve Dichter wakker in zijn koude bad. Hij schrijft in bad enkel in zijn hoofd. Hij komt rillend uit bad, wrijft zich warm met een harde handdoek en schrijft dan alle geschreven zinnen tot woorden op papier. Straks sluipt de dag binnen als een kat die honger heeft en dorst.

Zwarte gaten en de kou

Bij elk woord kroop de pijn langs mijn rug omhoog, zoals de vrieskou vanuit het Oosten over de polders glijdt en de bodem bevriest, zandkorrel per zandkorrel, druppel per druppel, tot die keihard is en door en door koud. Ik wilde de woorden niet horen, ik wilde de verhalen niet ondergaan. Ik kon niet vluchten. Mijn ogen zochten vluchtwegen links en rechts. De bar was vol mensen. De verteller greep mijn arm. Zijn pezige hand om mijn bovenarm, net boven de elleboog. Zijn ogen zochten de mijne. Hij wou de pijn zien. Ik zag de grijns rond zijn mond. Elk woord was een dolk die in mijn zij hakte. Elke zin scheurde mijn huid open. Elke blik zout in de open wonden. Ik wou hem smeken te stoppen en kon niet. Ik kreeg geen adem. Ik kon niet praten. Ik kon niet denken. Ik wou janken. Ik wou vluchten maar kon niet weg. Ik had geen adem, geen benen. Ik was verlamd. Bevroren.

Ik was te vroeg die avond. Het donkere interieur van het restaurant was warm en uitnodigend. Buiten miezerde de regen. Het restaurant was in die dagen nog niet de verloren glorie die het nu een beetje geworden is. Het kunstige gebouw in de dokken stond nog in de steigers.
Ik ging zitten in de bar, die vanaf de dokken links van het restaurant zit. Ik las een sms en wist dat ik nog een drie kwartier moest wachten, maar ik gaf er niet om en bestelde een witte wijn. Iemand tikte me op de schouder en sprak me aan. Of ik hier vorige week was. Dat hij me herkent. En dan kwamen zijn woorden.

Het was als iemand die ineens aan de schandpaal staat. De meute begint te schelden. Het valt wel mee, denkt hij. Dan werpen een aantal mensen rotte vruchten. De anderen volgen. Het is vervelend, maar het doet geen zeer. Wat doe ik hier, vraagt het slachtoffer zich af. En waarom ben ik hier? Ineens knalt een steen tegen zijn hoofd, en een in zijn zij. De meute gooit nu stenen, steeds zwaardere stenen en ze gooien steeds harder. Ik ga dood, denkt het slachtoffer. De pijn wordt onmenselijk.

Zo was het.

Ze spraken me aan, kwamen links en rechts van me zitten, smalend en pratend met het accent van de scherpte. Ik stierf. Niet langzaam. Niet pijnloos.

Ik at die avond amper wat. Ik weet niets meer van het diner. Ik ging het restaurant buiten en reed tot bij de brede stroom, bij een verlaten parking die tot het water komt. Ik stond bij de brede gulzige stroom. Ik probeerde te ademen.

Ik had geen woord willen geloven van wat ze me vertelden en elk woord explodeerde nu in me als een splinterbom die te laat afgaat. Ik wilde ze vragen waarom ze dit vertelden. Ik wilde elk beeld opnieuw oproepen. Ik wilde verder vragen en graven. Ik wilde niets. Ik was een zwart gat geworden. Ik vrat voortaan tijd en energie en licht en ruimte en vermorzelde het tot het niets.


De Oude Knorpot vertelt en Boerken en De Droeve Dichter luisteren en zeggen niets. Ze vragen niets. De Oude zwijgt nu ook. Hij knoopt zijn jas tot helemaal boven dicht, steekt de handen diep in de zakken, trekt de schouders hoog op en stapt het Donker Kot uit. De vrieskou slaat hen in het gelaat. Boerken drinkt zijn jenever, slaat een sjaal om, zet zijn hoed diep over de ogen en gaat dan ook naar buiten.
Het Stille Meisje komt uit de keuken en ze gaat tegenover de Droeve Dichter aan de verweerde tafel zitten en ze vraagt waarover De Oude Knorpot sprak en De Droeve Dichter haalt de schouders op en zegt dat de verhalen trieste donkere raadsels waren, als steeds.

Het Stille Meisje schenkt thee. De Droeve Dichter schrijft over de dag. In hakende letters op wit korrelig papier.


De dag is voorbij gegleden. Traag. Maar niet hortend.
Gisterenavond dronk ik iets te veel Jack Daniels bij Boerken.

De stilte thuis daarna weegt. Ik drink nog twee Jacks thuis. Ga mee slapen. Ik snurk mezelf wakker. Ik lig wakker daarna. Ik denk aan een tunnel. Aan zand. Ik probeer sterk te blijven.

Ik lig wakker en vecht tegen de demonen. Ik win en slaap. Moeizaam. Woelend. Dromend. In mijn droom verlies ik het Stille Meisje bij het in- en uitstappen van de liften. Ze stapt in, lachend. Er is geen plek voor me. Ik neem de volgende lift en vind de juiste etage niet. Ik vind haar niet meer. Ik word badend in het zweet wakker.

Het maakt me zwaar bij het vroege opstaan. Ik doe de stallen bij Boerken. Ruik de geuren. Adem diep. Drink koffie achteraf.

Ik eet twee croissants rond twaalf.

Ik veeg en veeg het erf van Boerken. In de week is dat vegen te oppervlakkig. De borstel is breed en zwaar. Het vegen duurt lang.

Daarna schep ik houtkrullen-mest van diep in de mesthoop. Die dampt met hete rook. Ik bouw er tipi's mee rond de buitenkranen die ik eerst isoleer. Het gaat zwaar vriezen. Ik verzamel de emmers overal en was ze uit. De automatische drinkbakken zetten we droog, zegt Boerken. Een late winterprik.

Daarna weeg ik voor Boerken porties hooi voor een week. Ik geef wortels en daarna hooi, en later krachtvoer en dan om laat in de avond nog een plakje hooi.

Ik neem een bad. Ik was de wakke geur van voordroog weg en van mest en paard.

Boerken komt jenever drinken, en de Oude Knorpot vertelt een intriest verhaal. Zijn pijn staat als een witmarmeren vormeloos blok in de kamer. Zijn beelden zijn als zwarte gaten en slokken tijd en energie en ruimte en licht en vermorzelen ze tot het absolute niets. We halen geen adem. We worden verlamd. We bevriezen.

Het Stille Meisje is de keuken in gevlucht. Ze is te breekbaar voor de woorden van De Oude Knorpot.

Ik zit nu aan tafel en schrijf.



donderdag 26 januari 2012

Een engel aan een tafel

Ik kan niet denken. Ik kan geen gedachte lang genoeg vasthouden om te weten wat ze was en waar ze past en hoe ze te gebruiken. Ik kan niet denken. Als ik eens een gedachte zou kunnen uitzuiveren uit de chaos in mijn hoofd en die een seconde zou kunnen vasthouden om ze te bevriezen in een beeld en woorden en een tekst. Ik kan niet denken.


De Droeve Dichter drinkt lauwe zoete thee uit een klein glas en schrijft omzichtig en langzaam, zittend op een oude krakende stoel aan een blankhouten verweerde tafel. Op de tafel staat een kleine lamp. Verder is de kamer donker. De muren zijn koolzwart en onder het zwart staan zwarte teksten die niemand nog lezen zal. De Droeve Dichter heeft ze ooit geschreven op witgekalkte muren en daarna heeft hij er zwarte verf overheen geklad, wroetend en zwetend met de dikke borstels en te zware verf met te weinig water en te veel vette pasta.

Het Stille Meisje komt de kamer binnen en gaat mee aan tafel zitten en schenkt zich een glaasje thee zonder wat te zeggen. Ze kijkt de Droeve Dichter aan en haar ogen vertellen lange verhalen. In de spiegel van het raam zien ze zichzelf en de ander zitten. Elk aan een kant van de tafel en tussen hen in de lamp. Uren glijden voorbij als het trage water van de brede stroom als vloed bijna eb wordt en de dijken kreunen onder het gewicht. Ze zitten aan de tafel en zij vertelt witheldere verhalen met haar ogen en hij schrijft met dezelfde woorden die zij niet uitspreekt lange gitzwarte verhalen en de verhalen rijmen. Rijm met de tafel als altaar.

De Droeve Dichter staat op en stapt rond de tafel en gaat achter haar staan om haar ogen niet te zien en spreekt tot haar.

Boerken die nooit de zee gezien had, zegt dat jij Het Meisje van de Zee bent, dat je woorden ruisen als de branding van de zee en dat je adem zijn oor streelt als de wind van over zee over het strand en dat je fluistert als de bries in het duingras. Ik wil jou niets vragen. Ik wil geen antwoorden. Ik wil een gedachte kunnen vasthouden tot ze woord wordt.


De Droeve Dichter kijkt naar buiten en in de zwarte spiegel van het raam ziet hij zichzelf staan en hij ziet haar vleugels als van dun perkament. Zijn adem stokt even. Zijn gedachten staan even stil.

maandag 23 januari 2012

Schrijven in cirkels

"Ge schrijft en schrijft en schrijft, over mij die zeurt en zaagt en klaagt en over Boerken die in stilte door de polders stapt  en over die Gladde Klootzak en over het Stille Meisje die als een engel verschijnt en verdwijnt en een taal praat die klinkt als het ruisen van de zee en voelt als een zomerwind en over een Donker Kot en over  een Droeve Dichter, zogezegd schrijvend aan een verweerde blankhouten tafel, en alles lijkt zich af te spelen in een bevroren wereld ergens in een onbestaande polder. Ge schrijft dat de Droeve Dichter schrijft met inkt op papier. Mij allemaal goed. Maar als ik rondkijk zie ik smartphones met internet en e-mails en ik zie pc's in maten en soorten en ik zie tablets en televisies en daarover lees ik helemaal niets. Het is in uw geschrijf alsof wij allemaal ergens onder een stolp leven, afgesloten van de echte wereld."

"Tegen wie ben je nu weer aan het mompelen en brommen?" vraagt Boerken aan de Oude Knorpot.

"Hij zeurt en klaagt en zaagt tegen De Grote Schrijver," zegt De Droeve Dichter,"en wat hij niet begrijpt is dat die Grote Schrijver gewoon zijn ding doet. De Grote Schrijver hoeft geen verantwoording af te leggen. Hij doet wat hij wil. Wat de Oude niet begrijpt is dat we enkel bestaan in de woorden en zinnen en verhalen die hij schrijft. Dat we enkel bestaan uit die woorden en zinnen. Hij zeurt en klaagt en zaagt en begrijpt niet of wil niet begrijpen, omdat de schrijver dat zo schrijven wil."

Boerken trekt de schouders op en fluistert stil dat het hem allemaal geen kloten kan schelen en hij schuift zijn stoel bruusk achteruit. De houten poten schurend over de zwarte stenen vloer. Boerken staat op. Hij zegt geen woord. Hij opent de deur van het Donker Kot en gaat langs de kasjtanjelaar langs het pad tussen de weides naar de boerderij.

In de polders wordt het lichter. Het gras gaat van grijs naar donkergroen. Van donkere olieverf naar dunne waterverf. Boerken ziet het niet. Hij stapt met de kop in de grond.

De aarde draait.

De Gladde Zakenman zit in de behaaglijk verwarmde lederen zetels van zijn zwarte auto. De auto staat langs de kant. De motor draait. De Gladde heeft net lang gebeld en zou nu weer verder moeten rijden. Hij belde en ging langs de kant van de weg staan. Waarom weet hij niet. Links van hem raast het verkeer van een drukke steenweg. Rechts van hem een groene vlakte en in de verte een licht grijzig vlak. Lang en laag. Een serre. De lucht is kleurloos in de ochtend. De auto's rijden nog met de lichten aan. Aan de overzijde van de straat een watertoren van bleke baksteen die midden een wei staat als was het een koe. Er groeit een op de weide.
De Gladde Zakenman zakt onderuit en sluit de ogen. De zetelverwarming vult zijn onderrug met rust. Zijn gedachten staan even stil. Hij ademt rustig. Ergens tolt een wereld verder. De aarde draait en hij draait mee. De aarde draait hem in zijn auto steeds meer naar de zon toe.
De lucht wordt lichtblauw. De wolken worden donkergrijs met hier en daar een rozige toets. De kruinen van de kale bomen zijn als met pen en zwarte inkt getekend. De wolken zijn van waterverf.

Daarna begint de dag. De Gladde stuurt zijn auto de steenweg op. De aarde draait verder.

zondag 22 januari 2012

Polder geest

"Waar was je vandaag?" vraagt Boerken aan het Stille Meisje als ze over het erf zweeft ineens zoals nevel over de polders net voor de zon opkomt in het Oosten.
Boerken heeft zich de hele middag lopen ergeren in de polder want de wandelaars waren als ganzen die met tientallen in de polder neersteken. Drukdoend. Luidruchtig. Hun auto's slordig links en recht geparkeerd voor de poorten van de weides en de toegang tot de akkers. De paarden liepen de hele middag onrustig bokkend en opgejaagd over de drassige weides. De hond heeft lopen blaffen en boerken heeft lopen vloeken en miljaren. Het heeft niets geholpen.

Het Stille Meisje zegt geen woord en haar ogen zijn als de zee en haar stilte is als de wind.

Boerken zet koffie en zij komt de keuken binnen en kookt water om thee te zetten en zonder wat te zeggen gaan ze op de lage bank zitten in de open schuur in het donker en hij drinkt koffie en zij drinkt thee.

Boerken staat op en gaat de paarden hooi geven, stal na stal. Hij schuift de zware deuren open. De paarden knorren en briesen en stampen als hij het zoet geurende hooi in de stal gooit en de deur weer sluit. Stal na stal.

"Ik was op de dijk," zegt het meisje als hij terug op de lage bank gaat zitten, "ik heb er gezeten en over de polder gekeken. Ik zag hoe je je ergerde en vloekte op de wandelaars en ik zag hoe ze de polder innamen zonder schaamte. Je stapte tussen de weides en over de akkers en je probeerde de paarden te kalmeren. Je kon ze niet van de weides halen want er stonden auto's en de wegen in de polders waren te druk. Ik voelde je onrustigheid. De polder schreeuwde van pijn en je kon niets doen."

Boerken slurpt koffie en verdwaalt in de avond.

Boerken en de zondag

Boerken wandelt nooit. Hij stapt. Met grote passen. Stevig. De ogen speurend. Altijd. Tastend langs de omheiningen en de poorten, speurend over de akkers. Boerken ziet de wolken. Boerken voelt de windrichting, de temperatuur, de vochtigheid. Boerken ruikt het weer.

Boerken stapt op het pad tussen de weides naar de akkers in de lage polder tussen de dijken, de wilgen en de populieren. Boerken houdt van wilgen. Je snoeit een wilg helemaal bot en telkens opnieuw komt die boom tot leven. Je stopt een wilgentak in de grond en er groeit een nieuwe boom.

Boerken stapt tussen de weides. Bij elke stevige pas spat het water en de laarzen worden opgezogen in diepe modder. Hij schuift en glijdt en vloekt luidop.
In de wilgenstruiken hoort hij mussen en mezen. Er hangt vroege lente in de lucht.

Op de akkers pikken een paar kraaien aan een dode haas. Boerken speurt met de ogen. Het is de aangeschoten haas die nog dagen kreupel en bloedend over de polder heeft gezworven. Hazen janken niet van de pijn. Hazen sterven in stilte.

'Ik zal sterven als een haas, ooit' denkt Boerken stappend. 'Aangeschoten en kreupel en in stilte.'

De wind komt uit het Noordwesten. Met de wind komt de kilte en de regen de de grijze hemel die als een grijze zee over de polders glijdt. Boerken staat stil en buigt het hoofd. De regen druipt van zijn hoed in een dunne straal tot op de punt van zijn laarzen. Boerken slaat de kraag omhoog en stapt verder.

Een bleke Duitse auto rijdt de dijk af tot in de polder. Hij stopt en mensen stappen uit met wandelschoenen aan hun voeten en ze halen wandelstokken uit de kofferbak en een rugzak alsof ze een Alpentocht aanvatten. Boerken snuift.

Boerken vloekt op de mensen uit de stad die in de polders komen wandelen. Ze parkeren hun auto's half op de smalle wegen zodat hij er niet langs kan met de tractor en ze rijden de bermen stuk. Ze voederen de paarden met brood. Ze wandelen doelloos door de polders. Boerken gromt. De wandelaars verdwijnen achter de dijk en Boerken stapt tot bij hun Duitse auto.

Op de boerderij is het winters stil. Boerken veegt het erf schoon. De grijze lucht is weggedreven en een voorzichtige zon schetst schaduwen langs de stallen. Boerken veegt met een brede borstel. De hond blaft tegen de borstel aan en gromt en bijt.
Boerken zet de borstel tegen de gevel, gaat naar binnen en maakt een hete koffie en gaat dan met de mok in de handen op de grond zitten tegen de stallen in de bleke zon. Hij slurpt hete koffie. De hond ligt naast Boerken en snurkt stil.

Het is zondag.


Een laag grijze wolken schuif voor de zon en de wind is kil. Boerken staat op. De hond schiet wakker en blaft. Het is nog steeds zondag.

zaterdag 21 januari 2012

Slow writing

'Als er slow food bestaat, of liever, bestond, want zoals alle modegrillen is deze ook luid gekomen en daarna stil gegaan, dan moet gij, Droeve Dichter, aan slow writing doen. Geen grote wilde verhalen, en geen vette zinnen en knallende woorden en zinnen als bossen vol wilde beesten. Gewoon kleine vertelsekes over kleine mensen en hun kleine gedachten en gebeurtenissen in kleine woorden en gewone zinnen.'

Boerken spreekt en niemand luistert.

De Oude Knorpot is er niet. Die is aan de andere kant van de straat in zijn huis en ligt in zijn bad als in het leven: levenloos en stil en niet langer bereid te vechten. Hij is een object in het water en het leven.

De Droeve Dichter is aan het rommelen in de keuken. Het Stille Meisje is buiten en ze wandelt langs de weides.

De regen is koud en de nacht is donker.

De Droeve Dichter komt uit de keuken en schenkt zichzelf en Boerken een jenever en ze nippen voorzichtig. Ze praten over het weer en de paarden en de te natte weides en over hooi en wortelen en bieten en stro. Ze drinken een tweede jenever en Boerken gaat naar huis, langs het pad tussen de donkere weides.

Het waait stevig. De wind strijkt de weides glad. De plassen rimpelen.

woensdag 18 januari 2012

Ik is een woord/ over hotels


Ergens nergens in een hotel in een stad in een land in en lobby die vol drukke mensen zit die druk doen omdat dat zo hoort in een drukke lobby, leun ik achteruit en ik kijk. Ik doe niet druk. Ik ben alleen en dan zou druk doen door met luide stem te praten en grote gebaren te maken en krampachtig interessant en belangrijk willen zijn, behoorlijk belachelijk ogen en dus doe ik het maar niet. Ik leun achteruit. Ik kijk. Ik observeer. Ik absorbeer de beelden. Ik registreer ze niet. Ik ben een spons. Ik neem water op. Ik geef het weer af. Verder doe ik niets.

Ik zit stil en kijk. Het geroezemoes klinkt als een oorverdovende dreun. Ritmisch gedreun. Een kudde wildebeesten over de steppe. Het gras is dor. De grond droog. De horizon trilt van hitte en is ijl als water. Boven de kudde hangt een wolk bruinrood stof.

Ik drink een tweede verse muntthee.

Straks champagne. Dat haalt de scherpte weg. Daarna slapen. Een hotel in een stad in een land.

Ik ben een spons.

Meer verlang ik niet. Minder is meer is minder. In de verte zoemt verkeer. Ergens ruist de zee. De lucht is grijs en laag en de lucht is kil en nat met dunne regen, als de adem van de ijskoningin. Ik proef het Noorden.

In de stilte van de vroeg avond bruist een stad als slechte schuimwijn. Ik sta voor het raam en kijk 14 etages lager naar de wereld in een straat. Mijn voorhoofd tegen het koude glas. Ik zie hoe mijn adem zich vastzet op het raam en schrijf een woord. Ik schrijf 'adem'. Mijn adem als drager voor het woord adem.

De hotelkamer is donker. Ik maak geen licht en ga in het bad liggen. Ik sluit de ogen. In mijn hoofd drentelt een universum als een spelend kleuter door de kamer van mijn gedachten. Ik schrijf mijn lijf in het water. Ik ben een woord.


Ik is een woord.

maandag 16 januari 2012

De Oude Knorpot en het jongetje van 8.

De Oude Knorpot staat in het Donker Kot van de Droeve Dichter en vraagt om een blad papier te nemen en een pen en te noteren. En dan spreekt hij, zonder aarzeling:

Het jongetje in mij is 40 geworden deze zomer.

Ik zat in de tuin van mijn grootouders. Het gras was kort gereden want grootvader hield van een bijna militaire orde en netheid in zijn tuin. En zijn hoofd. Hij droeg witte hemden als hij de trein nam naar Brussel om er ambtenaar te zijn. En een das. En een hoed. Hij droeg een grauwe stofjas om in de tuin te werken.

Onkruid moest gewied worden. Gras moest kort. Net als je haren.

Het was een droge zomer, in '71. Het gras was kort en dus kapot gebrand door de zon. Ik zat op het gras en het gras prikte als een veld van naalden in lijn benen. Ik was 8. Ik zou nooit ouder worden dan 8. Dat wist ik toen nog niet.

Het was geen keuze. Kiezen is niet mijn ding. De Goden geven en nemen. Ik heb veel kado gekregen van de Goden. Ik kan goed observeren. Ik kan spelen met woorden, ik kan tekenen en schilderen, ik kan fotograferen, want ik zie licht en schaduw, ik zie de lijnen en ik kan kaderen. Ik ga daar niet vals bescheiden over doen. Het leven is te kort voor bescheidenheid.

De Goden gaven me een geheugen dat zich makkelijk laat vullen. Als ik iets lees of zie, kan ik het een plek geven in mijn geheugen en kan ik het weven in en tussen en om andere herinneringen en feiten die in mijn geheugen zitten, zodat ik het borg. En kan vinden. Telkens weer.

De Goden gaven me liefhebbende ouders, die deze gaven nooit hebben afgeremd. Ze stimuleerden me. Om te schrijven, te tekenen, te schilderen, te fotograferen.

De Goden gaven me de honger tot woorden lezen. Ik lees altijd en overal. Als ik niets te lezen heb, lees ik de woorden op een doos melk, een botervlootje,... Ik denk dat het eerste woord dat ik schreef KWATTA was, van de chocopasta. Bruine gestileerde letters op gele achtergrond en ik schreef het over. Ik kan niet zonder lezen. De Goden gaven me De Encyclopedie. Mijn ouders kochten een 24 delige encyclopedie die in tijdschrift achtige kleine afleveringen thuis geleverd werd. Een 24 bladzijden per keer. En ik las elk van die afleveringen keer op keer op keer, tot de volgende aflevering werd geleverd. Ik heb de hele encyclopedie van A ot Z gelezen en wat ik ooit gelezen heb, zit ergens in mijn hoofd. Daarom was school zo saai. En eendimensioneel plat. Flat Earth Society.

De Goden gaven me iets waardoor mensen me mogen, meestal.


Maar de Goden nemen ook. Ik kan niet kiezen bijvoorbeeld. Ik maak geen keuzes. Alles in mijn leven blijft me overkomen, net als geboren worden. Daarom bleef ik 8, als 40 jaar lang nu. Tot je 8ste ongeveer, beslis je niets. Je leven overkomt je. Vanaf dan wordt je bewuster. Kies je. Ik kan het niet.

De Goden gaven me de gave om alles aan elkaar te koppelen, verbanden te zien die tijd en ruimte overstijgen. Daardoor kan ik niets echt ontleden of in een oorzaak-verband zien. Daardoor kan ik zaken ontdekken die niemand ziet.

Ik ben 8 gebleven. Ik ben hier neergezet om te observeren. Met de blik van de 8-jarige. De Goden hebben me laten reizen. Van Shanghai tot Kaapstad. Van Singapore tot Los Angeles en verder.

Ik ben een Oude Knorpot van 8.

De Droeve Dichter heeft niets geschreven.

zaterdag 14 januari 2012

Sprookje dat begint met 'toen'.

Toen de zon nog een bol was van geel en goud en oranje en rood en de hemel blauw zag van roze en woorden een betekenis hadden zonder verwarring , liep een meisje als een ree door de diepe duinen aan de andere zijde van de zee en in haar ogen doolden de eeuwen eenzaam en verloren en altijd. Ze sprak over verwondering en vervoering en genot en god weet wat nog en dreef weg op een wolk die over zee verdween achter de duinen tegen de wind in die kilte en zilt nat brengt uit zee. Ze sprak over gevoelens en de zandkorrels ruisten gestreken door de bries van stil gefluisterde woorden en woorden die enkel lippen bewegen en geen klank hebben. Gedaan.

Iemand leest woorden die iemand schreef die iemand schreef om geschreven te worden geschreven. Zinnen als duinen van zandkorrels.

De nacht is een beek.

Tin soldiers and Nixon coming,
We're finally on our own.
This summer I hear the drumming,
Four dead in Ohio.

Gotta get down to it
Soldiers are cutting us down
Should have been done long ago.
What if you knew her
And found her dead on the ground
How can you run when you know?

Gotta get down to it
Soldiers are cutting us down
Should have been done long ago.
What if you knew her
And found her dead on the ground
How can you run when you know?

Tin soldiers and Nixon coming,
We're finally on our own.
This summer I hear the drumming,
Four dead in Ohio.


'Ergens op een hotelkamer in een stad in een land en dus nergens en overal, lig ik op een bed en ik luister naar Neil Young en een van zijn drie songs waarop hij honderden varianten brengt. Zoals ik schrijf, denk ik. Steeds hetzelfde, zoals hotelkamers in steden. Steeds anders, steeds gelijkend. De geschiedenis die rijmt.

Ergens op een hotelkamer in een stad in een land, heb ik het te strakke vel van de Gladde Zakenman achter gelaten. Bewust.'

Zegt Oude Knorpot.

'Ik had geen zin om het aan te trekken. Het zat me te ongemakkelijk. Het zat zo strak dat ik er dood aan ging. Ik trok mijn strakke kleren aan en toch voelde ik me anders en lichter en in de spiegel zag ik hoe de eerste tekenen van bezieling zich tekenden in zijn ogen.
Ik trok de hotelkamer dicht. Ik betaalde en verliet het hotel. Ik nam een taxi en verliet de stad. Ik nam het vliegtuig en verliet het land. Ik verliet het strakke vel. Ik liet een leven achter me. De Peetvader heeft het nooit begrepen en heeft het me nooit vergeven, want het helpt te vergeven als je begrijpt. Ik heb nooit de moeite gedaan het hem uit te leggen.

Ik wilde het leven van de Gladde Zakenman achter me laten. Dat was naief. In dat leven ben ik gerold. Beetje bij beetje. Er was geen dag waarop ik besloot Gladde Zakenman te zijn. Ik werd het. Zonder daarvoor te kiezen. En toen ik besloot dat ik dat leven niet meer wilde, bleef het in me haken en aan me plakken. Ik raakte het niet kwijt. Het zat aan me en in me. Ik werd oud en knorrig. Ik werd cynisch en bitter.'

Op de hotelkamer waar ik schrijf nu, in een stad in een land, heb ik een nummer. 214. Ik ben een nummer. Ik de vorige stad in een andere hotelkamer in hetzelfde land was ik nummer 7. Ik lig op bed. Het hotel is stil. Buiten is het zaterdagavond. Hier binnen zijn geen dagen.

Iemand belde me. Iemand uit een vorig leven. We hebben samen wat gegeten in een ander hotel in dezelfde stad in hetzelfde land. Het was stil aan tafel. Ik wist niets te zeggen. Waarover praat je als je geen behoefte hebt aan praten. De lanen in de lege stad waren lang en donker. Het regende zacht. Het was koud. Iemand woont in een oude stad langs een rivier waar het koud is in winter. Ik mis geen enkele stad. Ik heb ze gedroomd.

Ik lig op bed, schrijf. Sluit de ogen.

Ik ga een sprookje schrijven, denk ik.

Ik denk niet.
Ik denk niets.
Niets denk ik.
Niet denk ik.

De nacht stroomt als een trage beek.
















vrijdag 13 januari 2012

Tot de ochtend komt

Ik heb de huid van de Gladde Zakenman uitgetrokken. Ik lig op bed in een bed in een hotelkamer in een stad in een land en ben dus overal en nergens.

Ik heb risotto gegeten met een hand. Ik heb terwijl gelezen op de Ipad. Ik heb een bad genomen. Nu lig ik op bed en luister Neil Young. Ik luister Nick Drake. Ik droom een droom en ik stap in de droom om er een andere te dromen. Ik luister Nick Drake om de Droeve Dichter op te roepen en afstand te scheppen met mezelf. De Droeve Dichter aan de verweerde tafel in het Donker Kot, kijkend naar buiten, triestig, onbegrepen. Zwelgend in zeurderige teksten die spreken van tristesse en weemoed om er dan een mee te worden. Te verzwelgen in de eigen triestheid en ten onder te gaan aan melancholie. Suicide is painless.

De Droeve Dichter schrijft niets vandaag en kijkt naar buiten en achter hem staat de Oude Knorpot en tussen hen beiden slechts 30 jaar van vergeten dromen.


Ik at risotto met een hand en dronk een glas witte zijn. Een glas witte wijn in een hotel in een stad in een land is meestal niet te zuipen en het kon me niet deren. Een laagje witte sneeuw op een lelijk landschap. Een deken tegen de kou. Na de risotto ging ik naar de kamer, nam een bad, luisterde naar Neil Young, zoals de voorbije 30 jaar. Ik deed het pak van de Gladde Zakenman uit en wou schrijven.

Tot de ochtend komt.

Naast me een glas Jack Daniels. Twee Blackberries.

Everybody is going out and having fun. I am a fool for staying home and having none. Ome Neil is een zagevent. Niet eens een oude. Toen.

De Oude en de Droeve kijken door het raam. Het Stille Meisje praat in geen woorden en zwijgt in geen taal.

Ergens rijden auto's over snelwegen. Vliegtuigen landen. Mensen gaan naar bed en liggen woelend op zoek naar slaap. Iemand vraagt zich af hoe het zo ver kopen kon. Iemand hoopt te dromen. Iemand leest mooie woorden. Iemand neuriet mee met ome Neil. 'it is only castles burning'.

Iemand leest. Iemand schrijft. Iemand hoort woorden spreken. Iemand spreekt woorden.


Ik zit op bed.

De dag glijdt af.

Op een nacht verdwaalde ik in Duistere Bossen in een land. Mijn reisgenoten waren toevallige personages in mijn leven. We verdwaalden met de auto langs lange smalle donkere wegen die door het bos kronkelden tot we inees bij een reusadhtig kasteel stonden waar licht was binnen en waar auto's stonden en we gingen er binnen, midden de nacht. We dwaalden door lange hoge gangen en langs trappen en torens, we openden deuren en kwamen in kamers waar de haard nog niet helemaal gedoofd was. Er waren mensen, maar we ontmoetten er geen. Het lijkt alsof ik dit droomde. Daar. Op dat moment. Buiten stond een bar van ijsblokken. Er waren vuurkorven met nog witgloeiende kolen. Er was wijn en rum en glazen. We dronken en onze tocht ging verder.

De dag gleed in een droom en de droom was de nacht.






De zoo en zo

De Gladde Zakenman glijdt in het bad van een hotel in een stad in een land en is nergens.
Straks trekt hij het strakke hemd aan, met de opvallende accenten. Je ziet dat het hemd duur is. Dit hemd kan lachwekkend zijn, weet de Gladde, maar hij weet dat hij ermee weg komt. Hij doet zijn zware horloge aan die hij gekregen heeft in een vorig leven. De Peetvader riep hem even bij zich en gaf hem het houten kistje met daarin de mooie horloge. Als hij ze om heeft ziet hij de blikken en in die blikken leest hij de tegenstander. De horloge is een hulp.
Hij trekt het strakke pak aan dat gegoten zit, in makkelijke en steeds kreukvrij vallende stof en waarvan de snit verraadt dat het een stukje vakwerk is.
Strakke goed zittende kleding maakt hem zelfzeker. Het is als het harnas waarin de strijder zich onkwetsbaar voelt. Een harnas zit ongemakkelijk. Zijn hemd en broek en jas zitten lekker.

Straks trekt hij de makkelijke schoenen aan, die duur zijn maar voor de eeuwigheid gemaakt lijken en om zijn voeten niet voelen als schoenen. Makkelijke schoenen waarin hij zich lekker voelt zijn belangrijk, weet hij. Ze ankeren.

Straks een vleug parfum. Zoet en zacht en niet agressief.  Een laatste haal met de handen door het haar voor de spiegel.

Beneden wachten de leeuwen, de tijgers, de panters, de slangen, de olifanten, de neushoorns, de vogelspinnen, de haaien, de arenden, de gieren, de raven, de krokodillen.

Beneden wordt in de eerste anderhalve minuut bepaald of hij de meute weet te temmen met bluf en durf en lef of dat hij nog voor de avond voorbij is zal zijn gebeten, gekwetst, gevierendeeld, verscheurd, gedood, opgevreten.

Hij oefent de gezichten. Hij oefent de voornamen. Hij kijkt hen in de ogen straks. Hij geeft ze de hand. Noemt ze bij de voornaam, vriendelijk glimlachend en hij steunt hun voorarm bij de elleboog met zijn vrije linkerhand.
Hij denkt aan de Peetvader. Hoe hij de ruimte wist te vullen. In stilte. In bescheidenheid.

De Gladde komt uit het bad. Hij kijkt op het horloge dat bij de badrand ligt. Nog een uurtje. Hij ademt rustig in en uit.

Beneden wacht de oorlog. De Gladde brengt zijn strijdkrachten op de been.


dinsdag 10 januari 2012

De maan en de zon

Ik loop door het winterse gras. Het is donker. De weides zijn stil. De paarden staan bij de stallen en wachten geduldig. Ik breng hooi rond. Geurig hooi.
In het Westen is de maan net het Zenit voorbij en ze daalt. Ze licht de daken op met zwart licht en de dunne sluierwolken en de rechte strepen van van vliegtuigen kleuren zilverwit. Het natte gras krijgt een bijna onmerkbare laag witte waterverf.

Ik heb buiten niets meer te doen, maar blijf aan de slag, herstel hier en daar wat draden en timmer wat aan poorten en palen, tot in het Oosten de dag in de lucht komt, blauwig eerst en daarna zacht roze tot oranje. In het Westen daalt de maan nu bleek tot dicht bij de horizon. De zon komt. De maan gaat.

Daarom ben ik boer.


In het Donker Kot wrijft De Droeve Dichter de slaap uit de ogen en hij schrijft wat Boerken hem is komen vertellen bij de koffie.

De notelaars en de vervlogen tijden

In de schaduw van een vergeten winter die mild is en zacht, morst de eerste lente zich over de polders. De ganzen schrikken niet op, ze grazen het wintergras.
In het Donker Kot zit de Droeve Dichter aan de blankhouten verweerde tafel en hij schrijft amper, want hij tuurt naar buiten, speurend over de akkers, waar jagers lopen. Hij weet waar de hazen zich schuil houden. De groep wandelt voorbij. Ze lossen geen schot den ze verdwijnen achter de dijk waar de populieren de grijze hemel raken en waarachter de volgende polder ligt, die zich uitstrekt tot tegen de dijk van de trage stroom. Een brede dijk, bijna vierkant en zonder bomen. Niet zoals de binnendijk waarachter de jagers nu verdwijnen, die klein is, en een beetje krom en die bol is en waarom een dubbele rij bomen staan. Een rij bij de voet, een rij net voor de top. Op de top van de dijk loopt een smal zandpad.
Vroeger stonden op die bolle dijken de notelaars. De dijken waren te laag en te krom en te zwak en niet hoog genoeg meer om de mensen die in de polders lelijke huizen kwamen bouwen, te beschermen tegen die trage stroom die wild kan zijn en kolkend en bedreigend bij storm en hoogtij. Er kwamen nieuwe dijken, die vierkant zijn als brede muren en die kaal blijven en waarop een brede asfaltweg ligt.

Vroeger waren mijn truien het breiwerk van mijn moeder, die hele avonden met twee dikke naalden de trui liet groeien, het breiwerk nu en dan passend om en rond mijn lijf en armen. Mijn broeken en jassen werden door grootmoeder getekend, geknipt en aan elkaar genaaid. Op de groei. Mijn schoenen werden opgelapt door grootvader. Fietsen gingen van vader op zoon op broer. Mijn trui warmde na mij nog twee broers en de broeken waren altijd kort, want anders viel je er gaten in en konden ze niet lang dienen. En alles was eerst te groot, dan even gepast en daarna te klein, tot het mocht doorgegeven worden aan de volgende.
Aardappelen kwamen uit onze tuin, net als de erwtjes, de spruiten, de bonen, de witte kool, de rode kool, de bloemkool, de rabarber, de appels, de peren,...Er liepen kippen en in hokken zaten de konijnen.

We werkten in de tuin. We wilden liever spelen, buiten, in de uitgestrekte velden, lang voor de woonwijken er waren en de industrieterreinen. Vroeger. Er was stilte. Er was ruimte. De boeren kweekten nog aardappelen die vol zaten met vette coloradokevers en koren met aan de rand de blauwe korenbloemen en de rode papavers, suikerbieten die we gingen stelen rond Sinterklaas om bij de schoen te leggen, wit, met een paarse streep verf aan de top en dan lichtgroen lover. Er waren boomgaarden en velden met hop vol aardbeien. We fietsten tussen die akkers en weiden langs holle aarden wegen, waar de boer langs kwam met tuffende tractoren en met paard en kar, helemaal tot het volgende dorp. We beseften het niet. Dit ging voorbij. Er schiet niets van over. De akkers zijn weg. De velden vol gebouwd. De aarden wegen verdwenen. De boeren ook. De weinige halve boeren die over blijven, taai en koppig, verbouwen alleen nog mais.

De Oude Knorpot staat naast de verweerde tafel, kijkend uit het raam en praat luidop tegen zichzelf, alsof de Droeve Dichter er niet is.


Stil

De Droeve dichter zit op een lage bank tegen de kastanjelaar. Een jas houdt hem warm. Geen wind strijkt over de velden. Het is een zachte winter. De weides zijn donkergroen en zwart van de modder. Het is stil. De lucht is grijs.

Op de akker, ginds ver, stapt Boerken. Hij loopt er niets te doen. De paarden kijken hem na, de oren hoog op het hoofd, draaiend.

De Droeve Dichter zit onder de kastanjelaar en tuurt over de weides. De lage bank is hard. De schors is ruw en vettig met mos. Merels flirten met elkaar en vechten om hun territorium als was het lente. Over het gras schiet plots een haas weg. Grijs, krachtig en snel. In een rechte lijn gaat hij het hele veld over om aan de overzijde in het hoge beige grijze gras langs de beek te verdwijnen.

De Droeve Dichter kijkt om zich heen, naar het grasveld. Op het gras liggen willekeurig op en door elkaar kleine en grotere takken, die zijn afgerukt en afgeknakt tijdens de stormen die de voorbije weken over de polders raasden. Verderop ligt een ontwortelde populier. De Droeve Dichter drinkt voorzichtig van de Groene Thee die hij zet in een glazen theepot en die hij in een klein glaasje schenkt. Hij blaast zacht de hitte van het oppervlak en zet zijn lippen voorzichtig tastend tegen het warme water. De Dichter heeft vandaag niet geschreven. Hij zit tegen de kastanjelaar en tuurt over de polders en laat de stilte die daar hangt in zijn lijf dringen om hem er te vullen met leegte.

De leegte vult zijn lijf en ziel en de stilte is brutaal.










zaterdag 7 januari 2012

Het leven is een boterham met choco, volgens Boerken

Boerken komt het Donker Kot binnen en lacht breed. Buiten is het warm als in de lente en de zon schijnt en de lucht is blauw en de wind is luw en mild. De merels spelen. De mussen dartelen.
Boerken gooit achteloos een papier op de verweerde tafel, waar de Droeve Dichter zit, als steeds, half in het licht en half in het donker en gebogen over zijn schrijfsels en boeken en met een kop vol tristesse en eenzaamheid en droefenis. Op het verfrommelde papier heeft Boerken geschreven met een wat te stomp potlood en in letters die verraden dat Boerken zelden schrijft en vooral spreekt als hij niet zwijgt:

De tijd eet smakelijk van de boterham met choco die het leven is een trein die raast over de sporen die ik zocht waren gewist door de verse sneeuw dwarrelde pluizig uit de hemel waar de engelen rijstpap eten met bruine suiker in je koffie smaakt als zout op een boterham met choco waaraan de tijd langzaam knabbelt. De zon zakt en raakt de zee bij de einder zie ik een gestalte wandelen van waar ik sta tot bij de bomen ginds staat een klein huis en een boom en een tuin waarin ik groenten kweek die groeien in de zon die zakt en de zee raakt bij de einder die veraf is en nooit dichterbij komt. Ik lig in bed en schrijf deze woorden die ik schreef toen ik in bed lag kwam de huiskat spinnend bij me liggen op het warme zand van de duinpan die warm is in de zonnestralen van de zomer die rust brengt en de stilte van lange avonden en nachten die kort zijn en donker kleurt de nacht als de wolken voor de maan glijden als een kano over een brede trage stroom die is als een warm bed waarin in lig en schrijf de woorden ik lig in bed en schrijf. De tijd die tikt de minuten weg die uren zijn.


Ik kan dat dus ook he, Dichterke van het zevende knopsgat, ge denkt dat gij alleen zo schrijven kunt, maar ik heb me gisteren als ik ging slapen met te veel jenever in mijn lompe boerenbotten, een keer een papier genomen en een potlood en ik heb de woorden die, zoals gij dat zo schoon kunt zeggen, in de zee van mijn gedachten zwommen, laten wolken en ik heb ze opgeschreven als de regen die uit die wolken valt en voila, hier staan ze zie.

Boerken gaat naar de keuken, opent de kast en neemt een jeneverglaasje en opent de koelkast om er de fles oude klare te nemen. Hij tuurt naar buiten en mompelt dat het bijna noen is en dat de weides te nat liggen om er beesten op te laten en dat hij nergens zin in heeft. Straks gaat het weer stormen, zegt hij, kunt ge u dat voorstellen? Straks gaat het stormen. Dan botsen de wolken en zijn ze gehaast door de wind en dan ratelen de woorden uit de zwarte wolken en kletteren ze als slaande ruzies. Jaja, ik word nog een echte dichter, Dichterke, en dan ga ik op het podium staan, maak een buiging en de speaker zegt: ziehier is Boerken, onze landbouwer-dichter en ik lees mijn geweldige gedichten voor en daarna ga ik naar huis en mest de stallen uit en kom bij u uw fles jenever leegzuipen en gij zijt jaloers op mijn succes en ik sla u op uw schouder en zeg dat uw dag ooit nog komt, misschien.



vrijdag 6 januari 2012

Het leven is een boterham met choco

De tijd glijdt, schuift, hort en stoot, kantelt en beeft en piept en kreunt en rekt zich uit en krimpt en is wit en zwart en grijs en helend en pijnlijk en tergend. De tijd gaat voorwaarts. Dat staat vast.

De Droeve Dichter kijkt de Oude Knorpot aan en zegt dat die toch wel soms een behoorlijk potje zagen kan en kan filosoferen over onnozelheden en zever zoals alleen oude mannen dat kunnen die blijkbaar weinig anders te doen hebben om de tijd te doden.
Zozo, zegt de Oude, ga je de tijd doden, mijn beste Dichterke die nog nooit een echt gedicht geschreven heeft en blijft steken bij lachwekkende pogingen daartoe. Hahaha. Hoe mooi.

De Droeve Dichter die droef is omdat dat zo geschreven staat en die daarom niet lacht, lacht dus niet mee, en hij heeft er ook geen zin in, want hij kan niets ontdekken wat hem enigszins aan het lachen zou kunnen brengen. Zijn mond staat strak en zijn ogen liggen diep.

Laat me schrijven, Oude, zegt hij. Ik heb geen zin in spelletjes. In mijn hoofd wolken de woorden die de zee waren zich tot zinnen en verhalen en die wil ik schrijven als regen en hagel en sneeuw op de donker vet stinkende aarde van de polders en mijn droeve gedachten.

Oeieoeoei, zegt Boerken die net binnen komt in het Donker Kot. Daar gaat ons dichterke weer met zijn gevleugelde woorden. Ge kunt er wat van he man, van dat soort gefriemel met woorden. Woorden die wolken worden en dan moeten regenen en hagelen enzo. Ik moet zeggen dat het behalve redelijk belachelijk ook wel niet slecht gevonden is als beeld. Allez. Laat ons eentje drinken. Hebt ge jenever in huis, dichterke. En onze Oude zit ook al aan de bodem van zijn Duvel, nog eentje, Knorrige zagevent?

En zo kabbelt de avond en knabbelt de tijd aan de boterham met choco die het leven is.

maandag 2 januari 2012

Genetisch Algoritme

Het is stil buiten.
Gisteravond was de storm nog zo hevig. De poorten en luiken kraakten in hun scharnieren en kletterden in hun sloten en het dak van de grote schuur kreunde aanhoudend. De wind was hevig en bijna constant toenemend. Het miezerde en die dunne regen sproeide je zacht nat terwijl je buiten aan het werk was in t-shirt. 1 januari in t-shirt. De natuur compleet overhoop.

Een eind na middernacht hield de storm bijna ineens op en werd het stil buiten. De hazen renden over de velden. Groot en sterk. De paarden verlieten de buitenstallen en begonnen voorzichtig te grazen. Het miezerde verder.

De weides zijn sompig en de modder is zacht. Je zakt er in tot over je enkels en verliest je evenwicht. De modder ruikt naar het water waaruit de vissen aan land kropen in die waanzinnig onzinnige zoektocht naar verandering, eigen aan de natuur. De natuur is nooit tevreden. De natuur staat nooit stil. De natuur is nooit in evenwicht. De term 'natuurlijk evenwicht' mag men schrappen uit alle lesboeken. Er is nooit evenwicht. Er heerst constante chaos. Spelregels veranderen voortdurend. Niets in de natuur speelt het spel eerlijk. Alles en iedereen probeert het spel en zijn regels te negeren en ze te herschrijven, constant. Genetische algoritmes.

Wij, mensen, zien dat niet. We willen alles begrijpen en denken dat simplificeren hetzelfde is als begrijpen. We bedenken wetten en regels waar geen wetten en regels zijn. We bedenken logische oorzaak-en-gevolg patronen voor een wereld die geen oorzaak en gevolg kent, maar alleen totale willekeur. En wij mensen begrijpen het niet, want onze hersenen zijn geprogrammeerd om dingen in een oorzakelijk verband aan elkaar te koppelen en daardoor is ons beeld van de natuur het best te vergelijken met een wit blad papier waarop een horizontale lijn staat. Op dat papier is de zee getekend. Zo ongeveer staat ons een-dimensionele begrijpen van de natuur tegenover de natuur zelf.

De Droeve Dichter verzuipt zichzelf in filosofisch geschrijf en zucht en steunt en drink sloten thee. De dagen zijn lang en eenzaam. Boerken is bij zijn beesten. De Oude Knorpot zit ergens in de Ardennen in een blokhut te sakkeren op de wereld. De Gladde Zakenman is aan het werk. De Scheve Schilder is vergeten, als steeds en Het Stille Meisje is naar Zee en is er over de golven tot de einder gewandeld.
De Droeve Dichter voelt de jeukende drang en weet niet waar dat verlangen vandaan komt en wat hij dan wel verlangt. Hij schrijft en schrapt en meet en past de woorden in en naast en achter elkaar en zou ze allemaal tegelijkertijd willen schrijven, over elkaar heen, zodat ze alles omvatten en ontsnappen aan tijd en ruimte en volgorde en regels en wetten.
Hij beukt in het eigen hoofd tegen betonnen muren, graaft kuilen in de waarde, slaat ravijnen in het landschap, tekent meanderende rivieren in graslanden en duwt schollen aarde tot bergen. Hij laat het eeuwen sneeuwen en de bergen raken bedolven onder honderden meter ijs, dat zwaar is en helblauw. De gletsjers glijden de bergen glad en slijten dalen die steeds breder worden en waar de rivieren hun weg kunnen zoeken naar zee en waar de mensen wonen in hutten en huizen en dorpen. Hij schrijft honderden talen die langs elkaar heen gesproken worden.

Buiten is de wereld stil. Geen blad beweegt. Het gras groeit niet. Een winterkoninkje zit op de haag, heel even en vliegt dan snel als een bliksemschicht weg omdat het getroffen werd door de blik van de Droeve Dichter.

Blikken reizen door tijd en ruimte en doen wat we niet begrijpen kunnen. Ik zit in een zaal, helemaal bovenin, linksboven. Beneden, aan de rechterzijde zit iemand en ik wil dat die iemand me ziet. Ik kijk en kijk en kijk en wil dat mijn blik gevoeld wordt. Iemand kijkt op en zoekt links en hoog. Blikken raken. Je kan met kijken iemand aanraken. Dat kan niet. Niet in onze regels en wetten. Er zijn geen regels en wetten. Er is enkel onbegrijpelijke willekeur en onverklaarbaarheid.