dinsdag 10 januari 2012

De notelaars en de vervlogen tijden

In de schaduw van een vergeten winter die mild is en zacht, morst de eerste lente zich over de polders. De ganzen schrikken niet op, ze grazen het wintergras.
In het Donker Kot zit de Droeve Dichter aan de blankhouten verweerde tafel en hij schrijft amper, want hij tuurt naar buiten, speurend over de akkers, waar jagers lopen. Hij weet waar de hazen zich schuil houden. De groep wandelt voorbij. Ze lossen geen schot den ze verdwijnen achter de dijk waar de populieren de grijze hemel raken en waarachter de volgende polder ligt, die zich uitstrekt tot tegen de dijk van de trage stroom. Een brede dijk, bijna vierkant en zonder bomen. Niet zoals de binnendijk waarachter de jagers nu verdwijnen, die klein is, en een beetje krom en die bol is en waarom een dubbele rij bomen staan. Een rij bij de voet, een rij net voor de top. Op de top van de dijk loopt een smal zandpad.
Vroeger stonden op die bolle dijken de notelaars. De dijken waren te laag en te krom en te zwak en niet hoog genoeg meer om de mensen die in de polders lelijke huizen kwamen bouwen, te beschermen tegen die trage stroom die wild kan zijn en kolkend en bedreigend bij storm en hoogtij. Er kwamen nieuwe dijken, die vierkant zijn als brede muren en die kaal blijven en waarop een brede asfaltweg ligt.

Vroeger waren mijn truien het breiwerk van mijn moeder, die hele avonden met twee dikke naalden de trui liet groeien, het breiwerk nu en dan passend om en rond mijn lijf en armen. Mijn broeken en jassen werden door grootmoeder getekend, geknipt en aan elkaar genaaid. Op de groei. Mijn schoenen werden opgelapt door grootvader. Fietsen gingen van vader op zoon op broer. Mijn trui warmde na mij nog twee broers en de broeken waren altijd kort, want anders viel je er gaten in en konden ze niet lang dienen. En alles was eerst te groot, dan even gepast en daarna te klein, tot het mocht doorgegeven worden aan de volgende.
Aardappelen kwamen uit onze tuin, net als de erwtjes, de spruiten, de bonen, de witte kool, de rode kool, de bloemkool, de rabarber, de appels, de peren,...Er liepen kippen en in hokken zaten de konijnen.

We werkten in de tuin. We wilden liever spelen, buiten, in de uitgestrekte velden, lang voor de woonwijken er waren en de industrieterreinen. Vroeger. Er was stilte. Er was ruimte. De boeren kweekten nog aardappelen die vol zaten met vette coloradokevers en koren met aan de rand de blauwe korenbloemen en de rode papavers, suikerbieten die we gingen stelen rond Sinterklaas om bij de schoen te leggen, wit, met een paarse streep verf aan de top en dan lichtgroen lover. Er waren boomgaarden en velden met hop vol aardbeien. We fietsten tussen die akkers en weiden langs holle aarden wegen, waar de boer langs kwam met tuffende tractoren en met paard en kar, helemaal tot het volgende dorp. We beseften het niet. Dit ging voorbij. Er schiet niets van over. De akkers zijn weg. De velden vol gebouwd. De aarden wegen verdwenen. De boeren ook. De weinige halve boeren die over blijven, taai en koppig, verbouwen alleen nog mais.

De Oude Knorpot staat naast de verweerde tafel, kijkend uit het raam en praat luidop tegen zichzelf, alsof de Droeve Dichter er niet is.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten