zondag 21 december 2014

Kleine Rakker deel 3

Kleine Rakker,
Daar stond ik dan.
Het was hoogzomer en tropisch warm en ik stond te zweten als een paard op een waggelende tafel die elk moment dreigde om te kieperen, met een loodzware en veel te grote en logge extra grote houten pallet in mijn handen die ik probeerde over een houten balk te duwen en waarbij ik moest veranderen van onderhands in bovenhands grijpen. Ik zocht ontsnappingsroutes en vond er geen. Slim was het niet en eigenlijk was het totaal onverantwoord, maar voor dat soort overpeinzingen was het te laat.
Iets in me had me bevolen een boomhut te bouwen in de kastanjelaar en daar was ik dan maar aan begonnen. En die pallet daar ruim 2 en een halve meter hoog, was het fundament. Ik ben redelijk verstandig, maar ook dom en hulp vragen is niet mijn sterkste kant...
Ik heb het overleefd en de boomhut staat er, hoog in de boom en ik denk dat het me niet bevolen werd, maar netjes gevraagd. Door jou, Kleine Makker. Of verbeeld ik me dat?
Ze staat er. Brent en Arthur spelen er in. Ze zorgen ervoor dat de boomhut gaat ademen en dus leven. Ik heb de toegang zo gemaakt, dat ik wel jong moet blijven en behoorlijk lenig van lijf en leden en zot in de kop om er te raken. Soms moet een mens zichzelf wat helpen, zeker bij het stoppen van de tijd die ongenadig voorwaarts staat.
Dit is dus de deal, Kleinzoon van me: jij hebt je boomhut in onze kastanjelaar en in ruil help je me de tijd te bevechten, want ik heb geen zin in dat oud worden.

woensdag 17 december 2014

Verhakselde tijden

Het regent en in de druppels op de ruit schitteren de lichten van de straat in het eerste licht van de dag en de wind is een onrustig kind dat door de straten holt achter een onzichtbare bal die stuitert langs de gevels en de daken. De ramen buigen en de dakpannen rammelen en in Het Donker Kot zit Dichter te schrijven aan een zin zonder einde en Meisje zit iets verder en ze kijkt hoe hij schrijft en in de stallen slapen de paarden in het duister en de windstilte en Boerken ploegt met zijn laarzen door de vette modder en Knorpot staat ergens voor een ram met de handen diep in de zakken en hij zeurt tegen zichzelf en de wereld en ergens op een snelweg in het Noorden zit Zakenman in een auto tussen de andere auto's en de rode stoplichten van de file zijn duizenden parels in de druppels op de voorruit. De tijd glijdt. Hortend en stotend en hakkelend en alles wordt verhakseld en verpulverd en tot gruis gemalen. Op radio rammen jachtige stemmen allerlei woorden in zijn kop en hij hoort het niet. Dichter schrijft de lange zin die zwelt en bolt en dan weer dun wordt en lijzig en die kronkelt en aarzelt als een kleine beek in de lage brede vallei. Grijze wolken van waterverf varen van links naar rechts over de snelweg.

Nachtraven in het donker

Nachtraven onder elkaar, kijkend naar elkaar en wachtend op iets en de wereld is blind en er is niets en nergens en de raven scharrelen in het donker en ze delen en krijsen en krassen en de koningen vermaken zich terwijl predikers preken over leeuwen en stilte en regen en het luisteren van de kleuren en het wachten voor de storm terwijl de wind naar de zwarte veren likt en de kromme vleugels buigt en de aarde verdwijnt, een donkere roes na de lente en het breken van de akkers waarover de paarden het land de ploeg trokken voor het avond werd en de wolken in mijn hoofd verdwenen.

Ik ben moe. Ik ben niet moe. Wat wil ik dat ik doe. Ik ben een mens.

Veilig op de wereld. Wandelend. De hemel boven me. De aarde onder mijn voeten. Modder eigenlijk. Het ruikt naar nat bos. Hier.

Een trein met zestien wagons. Zwart. Niemand aan boord. Arriveren. Meisje is er niet. Ik zoek. Ik vind niet. Verdwenen. De trein komt vanuit de bocht en de heuvel en de horizon en de tijd en het niets. Ik zoek en vind niet. Ik zoek haar. Zocht haar.

Het ruikt naar koffie. Ik drink koffie. Nip. Parels in de avondzon en ik ben hier alleen in het nu en iedereen is wachtend. Iedereen hier. Ik alleen en mezelf en de stilte en de geur van koffie en verwondering en vervreemding en neergeslagen ogen en begrijpen en verdwijnen en daarna verdwenen in het moment. Waar ben je.

Huilde ik? Of huilde jij. Een klein boekenwinkeltje in een kleine stad en een lade met twee lepels en geen woorden verder en weten. We verdwaalde. We dronken wijn na de regen tussen de wijnranken op een binnenkoer in de voorzichtige zon. Je huid nog nat van de regen en onze gedachten fushia. Peper en zout en een ontbijt in de eerste zon.

Niemand hield me vast. Ik keek in die ogen. Ik zei. Ik vroeg de woorden. De woorden vroegen me. Het was donker. Het hout in de kachel zuchtend en knetterend. Regen en wind en storm en de wereld die zich vouwt tot een eeuwigheid. Ik voreg niets. De wereld in stilte. De stilte en de tijd als twee mensen met een lach op het gelaat en als iemand vraagt wie dat is zeggen ze een vriend van me en de nacht slentert voorbij en de wind is zoet zo dicht tegen elkaar aan en zij was lief en zacht en haar huis was warm en vertrouwd en ik was er graag. Je wandelde weg en de zon verdween en de regen droogde op en de dingen werden herinneringen en waarheid werd een woord en hoop een winterdag en iemand nam de dagen.

Wilde woud. Kijkend naar elkaar. Onbezonnen. Mild. Wonden geheeld. Geen messen. Verloren. Altijd. Verhalen. Onvoltooid. Steeds. Einde. Vergeten. Geen einde. Bomen buigen en verlangen. Langzaam branden. Grenzen. Struikgewas. Stemmen. Avondwandeling. Slapen. We vragen ons af. Het drama in mijn hoofd. Ik merk het niet. Niets. Bos. Wegel. Beekje en helder water. Een drinkende hinde. Grassprieten tussen de bladeren en het kruipelhout. Ver weg. We bestaan.

Ik zag je eerder, zegt ze, je gelaat. Je liep hier eerder. Voorbij. Ik woon hier. Vreemd. Ik herken je. Wie ben je. Zegt ze. Vreemde. Ik zag je hier eerder. Je was als de nacht die kwam voor de nacht een schaduw onder de straatlamp in de regen en een taxi in de straat en mensen die fluisteren en het geluid van de donder in de verte. Je kijkt me aan. Was ik hier eerder, denk ik. Was ik hier eerder, vraag ik. Vraag ik je. Wolken. Licht. Ooit herkennen we elkaar. Waren we hier eerder. Huilen we bij het afscheid. Afscheid nemen. Ik vraag mezelf. Wat doet het er toe. Mijn leven. Mijn vergeten. Jouw vergeten. Het is een leven. Een radiostation en mijn beukende hoofd. Soms was ik een script. Ik kon niets doen. Ik overtuigde mezelf. Vergeet dat niet, zei ik. Niemand luisterde. Nachtraven in het donker.

De vijfde Zee

Ik wil naar huis. Ik doe geen kwaad, het is allemaal in orde, een vos en een raaf en de zee en een Meisje en het zoenen van de hemel en een kleine vleugel die zich tegen de wind legt om als kogels uit een loop uiteindelijk toch niets te raken en neer te vallen en te liggen, roestend en verdwijnend in de aarde. In de stad aan de andere zijde gebruiken de mensen een ander alfabet en ze spreekt met me en wat ze ook zegt zegt ze en ze vraagt toon me de weg en de woorden en het zijn en wat was en misschien ook wat komt en het ademen en niets is wat het is en wat het was en het is nooit genoeg: een knuffel op het asfalt in de kilte voor de avond en het dunne verlangen en zeggen dat het fout is en is wat je wou en daarna tonen we elkaar het alfabet en lezen we wat we wisten voor we het schrijven. Het is harder. Het is verder. Eenzamer. Alleen. Ik ben een zwemmer en de zee is een moment van twijfel en je gelaat betast ik met mijn handen. We waren het blauw van het proberen. We probeerden. We poogden. We waren het er over eens. De schaduw en de dimensies. Een scenario. Zoveel verder weg. Laat het branden en we probeerden het wel. Ik probeerde het en de grond opende en ik verdween erin en het stopte niet en de pijn was een zwijgende monnik en een kind van de tijd in enen en nullen en een meesterlijk getekende boom van schors en lover en het verlangen van een kleuter. Zoet. Licht. Een lijn tussen goed en slecht. Een blind tasten. Schietend. Vliegen. Hoog en ver. De hel. Je was hier niet. Je sloot je ogen en wacht op de verlosser. Zoete geuren. Kaneel en aarbeien en zoethout. De vijfde zee.

Niemand en het vertellen

Niemand vertelt. De stilte is een marmeren zuil en ik smelt de taal tot vloeibaar water dat ik drink en niets doet er toe en mijn denken en mijn vroeger en later en mijn nergens en hoe kunnen we meer vragen en sommigen zeggen te kijken goed te kijken en mijn verdriet is in woorden gegoten en alleen daarom blijf ik en zeg ik hoera en koud water blust de sneeuw. Niemand zwijgt. En kille sneeuw kookt het water en nergens anders likken de vlammen van de vermoeide spieren de velden vol graan en maïs en katoen en rijst en daarboven de zon die tegen de tijd in glijdt. Van West naar Oost en daarna bruisend in Zee

Kleine Rakker deel 02

Hey Kleine Rakker,

Je bent er pas en je grootvader, ik dus, gaat al piekeren. Over jou. Over zichzelf. de mensen. het leven. en hoe dat dan moet. Met jou, kleine makker. Rakker.

Je bent onze kleinzoon en dus denk ik meteen: hoe kunnen wij je beschermen? Jouw grootmama en ik.

Hier, in dit leven. En tegen dit leven. Nu en straks. Beschermen tegen deze wereld die ik wel eens verwens of die me de stuipen op het lijf jaagt nu en dan. Hoe kan ik je beschermen tegen je eigen soort, de mens. Die soort waarvoor ik me vaak schaam omdat ik er een van ben. Mensen geven je het allerbeste en mooiste en liefste. Gelukkig maar. Kijk hoe je daar ligt bij je mama. Ik kan van mensen houden. Heel intens. En ze volledig vertrouwen. Dat zijn de momenten waarop ik blij ben. En dankbaar.

Maar ik kan ook intens bang zijn voor de mens. Ja, jouw grootvader is vaak bang van andere mensen. Vooral als ze zich in groepen gaan scharen achter het Grote Gelijk. Je bent pas geboren en in een ver land worden 130 kinderen afgemaakt in naam van een God. En in naam van het Grote Gelijk. Moet ik je nu al leren dat 'in de naam van God' zelden veel goeds betekent? Dat elk Groot Gelijk een zijde is van een muntstuk met aan de andere zijde eveneens een Groot Gelijk. Dat mensen wel eens handelen uit wraak. Wraak, lieve kleinzoon, is zoiets wat je maar niet leren moet. Het onderscheid ons mensen van de dieren en maakt ons meteen ook vals en gevaarlijk.

Tot wanneer bescherm ik je door het je te verzwijgen? Dat van die mensensoort en de waanzin en wraak? En vanaf wanneer moet ik het je vertellen? Kijk, daar worstel ik nu mee op deze grijze Decemberdag die maar niet licht wil worden.

Ik ga je nog veel moeten vertellen. En verklaren. Al zijn sommige dingen niet te verklaren. Waarom schrijft je opa graag over de dingen, bijvoorbeeld? En wordt hij schrijvend altijd wat triest? En zet hij altijd muziek op terwijl hij schrijft. Erg luid bovendien. Zoals nu bijvoorbeeld die goeie ouwe Gorky. Dat weet hij niet. Het voelt goed. Is dat voldoende als reden?

Waarom zingt hij luidkeels mee met "Lieve Kleine Pirana" en waarom zingt hij zo vals? Ik wens je vele talenten toe, maar niet dat zangtalent. Dat zou jammer zijn. En als jouw opa je dan probeert te vertellen dat 'verscheur me' eigenlijk lief is, moet je dat maar gewoon geloven. En je kan je maar beter niet schamen voor die oude man die je opa is, als hij bij het horen van de intro van 'Mia' de muziek nog harder zet en dan stil gaat huilen.
Opa gaat dingen doen samen met jou, die van je mama en papa eigenlijk niet mogen. Gewoon. Omdat hij dat doet. Kattenkwaad, want je opa is een jongetje gebleven. (Trouwens, toen ik leerde schrijven was kattenkwaad nog gewoon kattekwaad, denk ik. En bestond er geen spellingcorrector. Enkel een groen boekje en minpunten op dictee.) En je mama weet heel goed dat opa een jongetje is dat kattenkwaad uithaalt. Want dat deed hij al met haar en haar zus: de autoradio veel te hard en samen meebrullen en terwijl de auto ritmisch heen en weer laten schudden tot je buikpijn hebt van het lachen. En telkens hij daarmee stopt, zal je 'nog' roepen. Of 4 keer de rotonde rond rijden omdat hij 'de weg kwijt is'. Desnoods 7 keer. Zwaaien naar de mensen en doen alsof jullie ze kennen en dan gieren van het lachen als ze stomverbaasd terug zwaaien en je ze ziet denken: wie was dat? Of rijden als een bompa. Heel traag en met de stoel tegen het stuur getrokken. Met klassieke muziek door de boxen. Ik ben nu een bompa, realiseer ik me ineens Maar niet zo een. Hoop ik. Nog niet.


Neen. dat stomme kattenkwaad is niet helemaal verantwoord. En zelfs helemaal niet. Maar zullen we het er over eens zijn dat ons dat worst zal wezen?

Het neigt naar het einde van het jaar. Je werd geboren terwijl de dagen kort zijn en de nachten lang en dan zijn de mensen een beetje melancholisch en verlangen ze naar de zon en het licht en de warmte. Jij slaapt vooral en hebt dus weinig last van dat donker. Wij grote mensen, wel. En dat verlangen naar de lente tijdens lange donkere avonden bij de kachel, zet ons aan om goede voornemens te maken. Binnenkort lees je rond deze tijd je Nieuwjaarbrief voor, zo kort na je verjaardag .Je zal van het ene feest in het andere rollen, realiseer ik me nu: Sinterklaas, je verjaardag, Kerstdag en dan Nieuwjaar. In januari zit jij elk jaar weer opnieuw op een stapel kadootjes. Die Nieuwjaarsbrief dus. Die staat vol wensen en goede voornemens. Die wensen hou ik voor later, ik ga je immers nog schrijven.

Ik heb alvast een goed voornemen: ik ga je leren dromen. Mensen dromen. En dromen maken mensen mooi. En zorgen voor mooie dingen. Jij was zo’n droom. Jouw mama en papa droomden je. Opa is een dromer. Ik ga je leren grote dromen te dromen. Hele grote dromen, kleine rakker.
 

Kleine Rakker deel 01


Hey Kleine Rakker,

Daar ben je dan. Ineens. Hoezo, denk jij en met jou allicht de lezer en jullie beiden kunnen me niet tegenspreken. Omdat ik de schrijver ben en die mensensoort duldt zelden tegenspraak, dat leer je nog wel. En jij omdat je pas geboren bent en je dus nog moet leren praten en tegenspreken. Als je op je mama lijkt, die mijn dochter is, zal je snel praten. En vlot durven tegenspreken. En dat zou ik fijn vinden. En de lezer, omdat bij schrijven tussen zenden en ontvangen tijd zit. Dat in tegenstelling tot praten. Praten is water van een frisse bron. Je drinkt ervan. Schrijven is als wijn maken. Dat leg ik je nog eens uit, later, als ik je wijn leer proeven.

Je bent dus onze kleinzoon. En je was er, ineens. Hoezo? Ineens? Was je mama dan niet enige weken zwanger en was haar buik die laatste dagen niet zo groot dat als ze in het bed op jouw teken lag te wachten, ze een en al buik leek? Een teken van jou ja. Dat het er te klein werd, daarbinnen. Je bleef maar wachten en wij dus ook. En dan was je er, ineens.

We kwamen de kamer binnen, wij twee, ik en mijn lief. Een paar uur eerder konden we nog doen alsof we jong waren en pas zelf kleine kinderen hadden en dan zagen we jou daar klein en aanwezig liggen bij jouw papa met die kleine gekke muts op je hoofd en waren we ineens grootouders. Is mijn lieve vrouw die de mama is van jouw mama nu je oma? En ik je opa? Of kiezen jouw mama en papa andere namen voor ons. En stel ik veel te veel vragen?

We kwamen binnen en je was er. Ineens. Meteen herkenden we je uit de duizend. Onze kleinzoon, zie. Hoe dat voelt kan ik niet schrijven. Je zal nog wel leren dat gevoelens beschrijven in woorden soms voelt als je veters knopen met je tenen. Hoe je veters knoopt zal ik je wellicht niet leren. Voor sommige dingen heb ik geen talent. En geduld. Vraag maar aan je mama hoe ik haar heb leren auto rijden. Dat lijkt pas gisteren. En dat is ook zo met leren fietsen. En haar eerste pasjes tussen mijn handen en die van haar mama, jouw grootmoeder. Al is dat een zonevreemd woord, want wij moederen niet. Grootmama dan maar?

Kortom, welkom makker. We houden nu al van je. Ook dat was er meteen. Net zoals de tranen in mijn ogen nu en de kastanje in mijn keel. Ontroering heet dat.

Welkom, kleine rakker.

zondag 30 november 2014

Vosken

‎Ge leest nogal wat zever, zegt Boerken, als hij over de schouder van Zakenman loerend kijkt op het scherm van de tablet waarop die het nieuws leest over Voske die nu dood is. Zakenman kijkt op en wil wat zeggen over de pers en de duizenden versies van dezelfde waarheid, maar Dichter legt de vinger over de mond en kijkt hem dwingend aan, vanaf de andere zijde van de tafel en dus zwijgt Zakenman en laat hij de stilte waarin Boerken praten kan.
Wat een zever, zegt Boerken, dat ze schrijven dat hij kon schrijven vanuit een puberaal standpunt. Niets puberaal standpunt. Hij is altijd een puber gebleven. Overmoedig nu en dan. Verlegen ook. En vooral onzeker en kwetsbaar. Boerken kijkt naar Droeve Dichter.

Spelend met woorden en beelden. Altijd een beetje triest. Altijd een beetje morsig. Chaotisch soms. Broeierig. Absurd Vlaams. Surrealistisch Belgisch soms. Zelfrelativering als bescherming tegen de grote boze wereld. ‎Cynisme als harnas. Nonsens als zotskap. Een puber. Verloren in de wereld van de mensen.

Dichter schudt het hoofd en Knorpot knikt stil, in een hoek zittend achter een half glas Duvel terwijl de kachel zoemt en niemand wat zegt, omdat er niets te zeggen valt.

Dan staat Dichter op om iets te doen, maar hij vergeet wat en vraagt dan: hoe komt dat gij, Boerken, de mensen zo goed lezen kunt?

Boerken grijnst en zegt dat als ge koeien en paarden kunt lezen de taal van de mensen simpel is. Maar ge moet er wel open voor staan, zegt hij. De mensen schrijven niet, ze schreeuwen. De beesten, die murmelen en prevelen lange vehalen, zoals oude menskens in de kerk eenzaam bidden. Mensen brullen korte woorden. Blafffend bijna.

Buiten nestelt de nacht zich in de tuin onder de kastanjelaar met de boomhut die Knorpot er getimmerd heeft en Meisje zet thee in de keuken en als ze buiten kijkt ziet ze Boerken en Knorpot en Zakenman rossig vlammend in de spiegel van de ramen.

Dichter wil Boerken tegenspreken. Buiten sluipen boze wolven om het huis. De eeuwen gleden voorbij

donderdag 27 november 2014

De vrolijke avonturen van een circusdirecteur.

‎In de stilte van de nacht en die voor de storm, is Zakenman onder de douche gaan staan in een hotel in een stad in een land waar de tijd is verdwenen zoals het water in 'het putteke'. Zakenman grijnst als hij bedenkt hoe Boerken dat zou zeggen: het putteke. Boeren spreken niet in gehakt stro. Hun taal wiegt en buigt en kraakt en waait in de wind van hun denken. Boerke slikt de verkeerde letters in en kauwt ze plat en kleeft er nieuwe voor en achter en tegen woorden. Boerken kneedt de taal niet. Hij stapt er doorheen als een kudde olifanten door het jonge bos. Verwoestend. 
Zakenman is moe.
 
De volgende ochtend. Of een ander leven. Of universum. Wie weet het. We worden wakker en we gaan verder.
 
‎Hij nipt van zijn vers sinaassap. Het getingel van borden en messen en vorken en de bellen geluid uit de keuken telkens de deuren open klapperen als de vleugels van een haastige duif. 'Dubbele espresso, zoals steeds?'. Hij knikt ja. Zakenman wordt wakker in een hotel in een stad in een land. 'Lekker.' 
'Zal ik uw croissants opwarmen? Dan zijn ze zoveel lekkerder.' Er komt een glimlach over het gegroefde marmer van de ochtend en de watten in zijn hoofd worden ijle wolkjes. ‎Er is een voorzichtige zon en er klinkt gospelmuziek. 'Happy day' Dat laatste is echt. Denkt zakenman. Grappig. Denkt hij ook. 
Straks spreekt hij over klantvriendelijk ondernemen. Zakenman. Als een prediker. Hij vertelt het de blonde dame in zwart die zijn croissants brengt. 'Verwachtingen inlossen en dan overtreffen. Op maat van de klant. En die blij maken. Dat hebt u nu gedaan. Ik dank u. Mag ik u straks vermelden, als voorbeeld?' Ze bloost en knikt verlegen. 
Terwijl zakenman de cafeïne voelt trappelen in zijn dunne bloed, trilt de smartphone en leest hij een berichtje van zijn Meisje thuis, die de mama is van zijn kinderen en die hij als een rondreizend circus steeds dagen alleen achter laat. Hij leest dat er thuis een boeket bloemen is toegekomen. Om hem te bedanken. Hij. Zakenman. Circusdirecteur. Prediker. Eenzaat. 
Buiten heerst het grijs.  Binnenin zijn lijf en geest ‎trillen de kleuren als vlinders die de verse olifantenpaden volgen in het dichte woud van zijn denken. Ergens doe ik iets goed, denkt hij. Ergens.
 
met dan aan
De Roode Schuur Nijkerk
FloraHolland

woensdag 19 november 2014

Dunne regens en dode vissen.

Pijlsnel tussen de takken onderweg naar de pijn zittend aan een tafel met bloemen om de huid terwijl het hout in het vuur knetterend gloeit en iemand neen zegt en wegkijkt en daarna regent het dun speeksel. Over de tegels van ons schrijven ‎glijden de priesteressen van de nacht schreeuwend lelijk over angst en nijd en fruitbomen en papavers en vlinders die sterven tussen onze tanden. Monsters vergeven de dingen die ze onthouden zo kort na elkaar. Ongelukken gebeuren. De deuren sluiten zich en de waarheid is geen verwijten en daarna worden de dagen kort en kil en sneeuwt het.
De hemel is het vel van stervende mensen en legt zich kil tegen de matras van de donkergroene polders die modderig stinken en de wind is als de laatste adem en het miezert het kille speeksel van de laatste woorden die je wel hoort maar niet begrijpt en dan is het te laat. Je sluit de ogen en in het donker van de nacht probeer je te slapen. Je slaap vast en diep en 's ochtends bij het waken voelen je benen als van hout en weet je niet hoe ze te bewegen alsof je gevangen zit in een droom. De Trage Stroom meandert door het vlakke land zoekend naar de Zee om er zich te verliezen in haar zilte water. De meeuwen krijsen en vechten om de dode vissen die de Trage Stroom aanvoert en de dikke zwarte modder legt zich op de bodem. De Zee is als van olieverf en de hemel is handgeschept papier. 
Ik zit op de duin in het grijze ochtendlicht en voel de kille dunne regen in me kruipen als een slang van witte mist.

donderdag 6 november 2014

Zevende Zee

Goed nieuws. Zeven zeeën die kussend de tijd stelen en zwemmen zonder schroom of aarzeling terwijl ik de bruggen verbrand en de spiegels breek en een douche neem in de stilte van het donkerste blauw. Land en Zee en een zwijgend gelaat. Speelgoed. Populieren.
Respect. Aarde. Verbroken banden. iemand is wie hij is en daarna verdwijnt de schaduw want de dag wijkt in de tijd. De maïsvelden rechts van me zijn bruine stoppels in een canvas van grijsbeige rafels en splinters en het regent zacht. Ik ben een steen. Ik reis over de bergen. Ik ga waar de zon schijnt en het regent en ik zeil mee de wind mee. Zinkend. Ik praat en niemand hoort de woorden. Enkel de echo.
Mijn geest is moe.
‎Het is zeker. Ik zie het. De wegen tussen de gehavende akkers. Het stinken van rotte modder. De herfst in het bos. Het ritselen onder mijn voeten. Mijn voeten in rubber laarzen. Ik denk aan mezelf als kind. Ik droeg die dingen nooit graag. Nog steeds niet.
‎Tafel en mes en vork en een boek. Ik probeer het te lezen. Ik weet wat er staat. Ik ken elk woord. Ik herschrijf het letter na letter. Ik proef zout. Een kamer en mezelf. Het leven een dunne sluier van zijde. Ik scheur een vingernagel. Is dit belangrijk? Ben ik zwaar genoeg. Ben ik een zittend iemand. Een denkend zwijger? Een gedachte.
Bruggen over een brede rivierdie ruikt naar de Zee en die de kille wind aanvoert en de adem van het Noorden. Een verhaal dat ik zou verteld hebben. Aan het andere einde. Een perfecte spiegel. Een beeld. Iemand slaat het hoofd tegen de muur en keer op keer slaan de paarden op hol en vertrappelen ze het scheldende licht. Een tornado van kindergeluiden. Pratend zingen. Een vergeten drama.
Katten in bomen. Meer is minder. Zwak en niets beseffen‎. Koortsig denken. Kruidige thee drinken en het snot voelen druppelen in je keel die een kastanje is. Wat is waarheid? Het effect van te veel water. Het grijpt je aan. Je voelt wat. Ergens. Iemand kan pijn lijden. Analoge werelden. Soms gaan de dingen sneller dan de tijd. Mijn huid schroeit over het asfalt. Ik zie de witte lijnen. Ik zweef tussen de wolken. Mensen kunnen vliegen. Wat zei ik net ook alweer? Ik sta alleen. Ik denk aan alles. Dat is te veel en ik barst. Wat lust. Ik alweer graag?
Broeierig warm en mijn handen en voeten gezwollen en het zweet dat langs mijn rug stroomt en mijn hemd klevend en straks klef ruikend. Ik ben een poema zonder honger. Ik heb een kist vol peren. Ik tel ze. Ze zijn groen en zijn sappig. Ik raak de tel kwijt. Ik ben klein en ontsnap het gevoel. Een wrak. Ik hoor een hartslag als donderslagen schepen die vergaan tegen mijn chaos van vallende sterren. Ik ben tragisch als ik naar je kijk. Ik kan doen alsof.
Ik strompel. Een heilige koe. Een oogopslag. Een brug over de rivier. Ik vernietig alles wat ik ben. Ik behees de wereld. Ik word woedend en sla met deuren en zeg sssssssst. Ankers. Sleepboten. Het water is van kwik. Het lover van de bomen aangevreten groen. Begeerte. Alleen met de griep. Het was onwaar. Mijn hoofd wandelend tussen spoken die je niet bang maken en ik wil niemand anders zijn en nergens anders ademen. Ik adem water. Mijn hart is een hoge duin.

zaterdag 1 november 2014

Dakloos klappertanden

Ik poetste je schoenen, verzette je bergen en jij schudde de kaarten in de goede nacht. De nacht.  Ik dacht: we zijn uitverkorenen. Ik was: goed fout. Koninkrijken vergaan. Zwaluwen en aardbeitaart. Water dat verdampt. Wolkenloos.  Geen dode. Verzorg mijn vleugels zei de engel en ik begreep haar niet. Daarna vloog ze weg. Bloemen. Vergezichten. Snelweg naar het Noorden en een gekwetste ziel.   Regen en vuur. Sissend spetteren en damp worden. Kansloos. Ogen gesloten glashelder op de brandstapel. Waarom liegen en verbergen. Het duurt langer. Piramides en maisvelden en een gracht er omheen. Onherkenbaar. Uitweg en harde wind. Wat kan verkeerd begrepen worden? Dank u wel. Ik neem alles terug wat overblijft: kruimels en de geur van herinneren. Schreeuw ik luid genoeg: op mijn weg enkel pech. Wat zou ik anders? Ik ben je mysterieuze dichter en je gekke waterval. De diamant in je vel en ik bijt. Kilte. Ik geef er niet om. Ik ben een van ons. Een fantasie. Een vriend. Een muntstuk. Een kamer.  Ik glimlach spannend. Een minuut lang en ik koop een nieuwspeeltje. Tennis. Hotel. Witte wijn en dromen die wreed sterven. Lachend. Schouderophalend. We zijn zo blij. Kiezen voor zichzelf en de rest is een raam op braakland. Een golfbaan in de woestijn. Molensteen. Ik vergeet het. Zonneschijn en hete lucht. En de rest. Ik klappertand zonder dak en slecht nieuws brengen. Ik was gewaarschuwd.

Hangmat in November.


“Wat ligt ge daar in uw hangmat te slapen, Dichterke?” sneert Boerken als hij met de handen in de zakken en zijn pet diep over de ogen tegen de zon in over het grasveld tot bij Dichter stapt.

Dichter denkt even na. Of hij antwoorden zou of niet.

“Ik lig in mijn hangmat en lag te slapen tot jij me wakker maakte, Boerken”, zegt Dichter en in zijn stem sluipt irritatie zoals een adder door het gras op een zomeravond.

“Dat zie ik”, zegt Boerken die zich van geen kwaad bewust is. Of dat wil zijn. “Ik vroeg wat ge daar ligt te liggen.”

“Zoals je ziet lag ik er te slapen. Omdat ik dat kan en omdat ik dat wil. Zo goed?”

“Ja”, zegt Boerken en hij stapt weer weg.

Bij de poort bij de weides staat Knorpot geamuseerd te kijken naar dit absurde toneel en hij zegt niets als Boerken de poort opent en op de weide stapt. “Houdt gij uw mond maar” zegt Boerken en Knorpot grijnst.

Het is 1 november en er hangt lente in de lucht en niemand weet blijf met zichzelf lijkt het wel.

“Het wordt tijd dat het gaat winteren”, zegt Boerken tegen zichzelf.

zondag 28 september 2014

Zin geven.

Boerken, Dichter en Knorpot zitten op gammele verweerde stoelen op het vette najaarsgras. Naast hen grazen de paarden. Er staat amper wind en de lucht is zoet en mild en de septemberzon is krachtig maar niet verzengend. Ze zitten en zwijgen voornamelijk omdat spreken soms lastig is en woorden soms zijn als kille regen.
Achter de horizon zweeft Meisje woordenloos over Zee. Ze is een ijle wolk.
En dan spreekt Boerken toch. Hij opent zijn mond en de woorden rollen er uit als zware hoekige stenen die hij uitbraakt zonder het zorgvuldige polijsten van het denken: 'dat is nu eens het goede leven zie, hier zo zitten in de zon, misschien is dat wel de zin van het leven.'
Knorpot kijkt hem aan en gromt: 'Denk je nu echt dat dit de zin is van het leven?'
Dichter aarzelt en kerft zijn woorden uit berkenhout en vijlt ze. "Taaleigen is zo mooi: zin hebben in iets en de zin van het leven en zin geven en dat in een zin schrijven kan alleen zo mooi in elkaar vloeien in onze taal."
'Binnenkort stopt het gras met groeien', zegt Boerken, 'ik hoop dat we genoeg hooi hebben voor de winter."

maandag 11 augustus 2014

hooiberg

‎Ik ben een hooiberg op een vlakke weide in de polders met beken die me begrenzen en ik schrijf het in woorden die als snot op het papier liggen dik en romig in het late zonlicht. De zon deelt passioneel haar warmte en legt zich over mijn huid van onbeschreven vel waarop precies op dat moment of iets later in extase beelden gefluisterd worden van rust en stilte en lange zomeravonden in de duinen aan Zee en in mij verborgen rust een speld. Ik zoek ze niet. Ik ben een duin tussen Zee en de polder waar de hooibergen staan in het lage licht en ik ben zandkorrels.  Ik ben de Zee. Ik ben water. Ik ben de lucht. Ik ben adem. Ik adem.

zondag 10 augustus 2014


Binnen in het donker kot zitten ze. In het donker. In het donker van hun lege gedachten. Er hangt regen in de lucht. Buiten. En onweer. De uren glijden als de wolken.
Boerken zegt geen woord en Knorpot zwijgt en Zakenman kijkt op zijn BlackBerry en Dichter zit voor het lege blad en Meisje is stil omdat ze dat is en de dag kantelt in de nacht en in een volgende dag die nog onderweg is ergens in het Oosten.
Buiten is de Polder leeg. De populieren en wilgen ruisen in de wind die hun takken buigt en de paarden stampen en briesen in de stallen. Onrustig. In het donker waait het steviger. De wolken zijn er. Niemand ziet de wolken. Ze zijn als de uren. En de dagen. Niemand spreekt en Dichter schrijft niet en de dag is als een veldweg.

zaterdag 14 juni 2014

Zee de zee


Dichter zit gebogen aan de ruwe houten tafel waarop wit papier ligt en potloden. Naast hem wolkt een kop thee. Hij schrijft in zijn hoofd:


Met woorden kan ik de Zee beschrijven, dacht ik zittend op het strand. Met woorden kan ik de Zee beschrijven en dus bedwingen. Dacht ik. Zittend op het strand.


De Zee voor me beukte en bulderde en brieste. Ze was een wilde stier, een hengst.


Ik schreeuwde mijn woorden, slingerde ze in hakkende zinnen over het water tegen de wind in en ik schreef lange teksten in mijn hoofd en daarna met een stok in het donkere natte zand. De Zee rolde zich over het strand en spoelde alles weg zonder genade en zonder lezen en mijn woorden vervlogen in de stormende wind en werden verzwolgen in gebroken golven van wit schuim en bruisend geweld.


De Zee wilde mijn woorden niet, dacht ik. Ze spoelt ze weg, ze wast het strand weer woordeloos, dacht ik. Ze ‎blaast mijn woorden aan flarden en maakt mijn roepen zinloos. Dacht ik. Zinloos.


Waanzinnig.
Waanzin.


Ik stapte in de Zee, steeds dieper. Neem me, fluisterde ik zonder woorden. Verzwelg me. Verzuip me en de Zee hoorde mij en ik sloot mijn ogen en liet me nemen en ik kolkte stuurloos in het donkere water en voelde het losse zand onder mijn vingers en net dan kreeg ik angst en probeerde boven haar oppervlak te komen en uit haar razernij en haar grijpende golven om adem te happen. Ik greep in het ijle, het water was zwaar en vulde mijn knijpende longen, ik probeerde omhoog te zwemmen met mijn armen van touw en mijn voeten zochten steun in het zand daar beneden en ik spartelde en lucht in mijn longen te pompen en als ik in het schemer strompelend de branding vond en languit en uitgeput op het strand viel, voelde ik Haar hand en Meisje hielp me overeind en ik zag hoe ze het strand vol geschreven had met mijn woorden en in de luwte van de duinen fluisterde ze mijn zinnen zachter dan het duingras in de wind en ik sloot de ogen en verdween.


Dan neemt hij het potlood en laat de woorden vloeien. Als het water van de Trage Stroom onderweg. Naar Zee

zaterdag 26 april 2014

Koe

Zakenman parkeert zijn grijze auto schuin over het voetpad en stapt nonchalant uit en haakt de autosleutel aan zijn broek want hij heeft een hekel aan voorwerpen in zijn broekzakken. Hij wandelt het erf op waar de zon de muren schildert tot oogverblindend wit. Hij knijpt de ogen tot spleetjes en zet een blauw reflecterende zonnebril op de neus. Boerken is als steeds iets aan het doen op of tussen de weides en het zand dat wit stof is geworden maakt wolken in de wind. Zakenman hoest even en klopt het blauwe pak weer proper. Tevergeefs. 
"De regen komt maar niet", zegt hij tegen Boerken en die kijkt Zakenman aan als was hij een koe die ineens Shakespeare te declareren. "Gaat gij u nu ook al moeien met het weer? Hou u bezig met uw zakendoen en uw vergaderingen en meetings en dure Engelse woorden en de dikke boeken die ge allemaal gelezen hebt, maar kom me niks vertellen of vragen over het weer. Kunnen we dat afspreken? Ik vraag u toch ook niets over uw dingen?"
Zakenman schrikt niet van zoveel agressie en gaat op de bank zitten.

Catacomben

Catacomben is een mooi woord denkt de dichter die erin verdwaalt in het diepst van zijn ziel en hij komt op een kerkplein en het is er duister en stil en hij is op de terugweg naar ergens en aarzelt. Is het die eerste straat? Of die volgende. Is er een volgende? Het plein is er donker. Gesloten. Niets wijst erop dat daar nog een straat is, een steeg. De eerst rechts is een beetje verlicht en aanlokkelijk en hij stapt ze in. Hij is niet alleen en hij kent de anderen maar weet niet wie ze zijn. Ze wandelen mee. Op de terugweg naar ergens. Rechts ligt de Zee, en in de zee tekenen mensen schepen en eilanden die ze verplaatsen, als een kartonnen decor en links is een promenade en Dichter en zijn resigezellen herkennen dit niet, maar blijven gefascineerd kijken naar de door mensenhanden gemaakte Zeetaferelen rechts van hen, die geprojecteerd lijken en getekend. Een decor.
Daarna is het doek weg en de steeg is grauw en duister.
Ik ben een bad dat ruikt naar lavendel van plastiek en ik lig in het hete water en smoor mijn lijf in het cocon van water om me heen. Even aan Freud vragen. Geeft me zelden meer dan een flauwe woordspeling en nooit voldoening of vreugde, die Freud, ziet u wel. U bent de lezer en zou nu wensen dat niet te zijn. Ik ben de schrijver en deel uw mening en ik lig in dat warme water waarop het witte schuim waarmee ik als kind baarden maakte als was ik Sinterklaas die een bad nam. Neemt. Ik neem vooral. Deel zelden. Zo hebben de mensen me geleerd. Denk ik. Of ben ik zo geboren?
Ik ben een witte laag verf op een vochtige muur zonder grondlaag en dus gedoemd tot een bladderend en schilferend bestaan. Ik denk dat ik de keuze had. Ik denk zoveel soms. En uitzetten lukt niet. Zelfs niet diep in dit bad. Ik ben een zin die niet is gesc
Betonnen jungle. Waarop jagen we vandaag. De kogel is onderweg. De kinderen zingen en ik zet me schrap. Een donker oerwoud. Een tijger en een olifant en tussen de ogen getroffen. De kinderen vragen of dat doodschieten wel mag. Is dat geen zonde? Waarop jagen we vandaag? Wat doden we vandaag een keer. De kogel is onderweg. Het doel gekend. De tijd is Heer en Meester nu.
Hij stak de brede Zee over. Dansend over de golven. Een doder. Geen genade. Ze kenden geen oorlog. Geen vrede. Ze leefden zoals ze leefden en toen kwam hij, de Doder, dansend over Zee. Hij klonk als Tristesse in de ochtend. 
Wat een Doder. En de mensen waren mooi en lief en ze leefden in harmonie. Ze offerden fruit en dieren aan de Boze Goden. En dan kwam hij dansend over Zee en hij landde aan hun kusten en bracht de Dood. 
Betonnen jungle. Dansend langs het water. Een paleis in de zon. Op het strand vroegen ze zich af wat de wereld was en waarom. Kleurig. De Goden boos kijkend. Mooie mensen.

Eiland in de zon. Ijlend in de zon. Haat een legende. Steen op steen. Stervend. Blote handen en het onmogelijk. Ze woont daar aan de andere zijde. Ik ben Haar er verloren en ik weet niet waar en wanneer. Dansend over Zee. Een Doder. Een kogel onderweg. Hij kwam dansen over het water. De Zee niet breed genoeg. Met schepen en geweren. 

Ik eet er taart. Kersen. Denk ik. Op Grootmoeders wijze. Ik hou er wel van. De violen en een limoen. Ik blijf eten. Ze draagt witte laarzen en een rokje. Mijn God. Ik staar en blijf eten. Taart met kersen. En een vergeten rijmpje. Een Meisje in het zand. Een Meisje. Gestrand. Ik bleef eten. Taart. Denk ik. 

Meisje in het zand. Mag ik blijven wonen. Een poos. Lach naar me. Wil je. Wat is je naam. Waar woon je. Waarom speel je? Ik ijlend in bed. Koorts. Eiland in koud zweet. Ik tril en beef en heb visioenen. Een Meisje in het Zand. Een strand? Ik weet het niet. Weet niets. Het is niets. Nergens. 

Zoveel liefde. Zovelen. 
Gek Meisje. Zot geval. Je huilt. Je vraagt je af. Liggend op de grond. Zot Meisje. Hou je vast. Het licht. Aan het licht. Klamp je vast, ik kijk toe. Kijk je aan. Praat een andere taal. Je kent alle smerige geheimen. Je wandelt niet langer. Het weegt. De spiegel is grauw. Mijn gek Meisje. Hou je vast. Vast. Stevig. Vast. Het licht. Je bent licht.
Zwarte dag. Storm op Zee. Geen Hoop. Niet huilen. Hij is onderweg. Ga niet voor je het weet. Kijk links en zie de bloemen rechts van je. Zoete liederen. Je zingt. Honger en dorst.

Daar wandelen we. Sneeuwvlokken in het geheugen van de zon. Ik vouw de bladzijde. Ik denk. Ik draai me om en kijk weg en iets grijpt me. Wolken die schaduwen strooien over het water dat blauw is tot groen en zwart en openbarst in witte puisten die verblazn worden in de strakke wind die tegen het land in blaast en het duingras vlak probeert te drukken.
Mijn ziel verdwaalt. Levend. Mijn hand neigt naar het jouwe als een onweer in de lucht hangt op het einde van een overmoedig uitbundig zwoele zomerdag. Mijn hand raakt de jouwe als de bliksem aan de einder aan het gordijn van zwarte regen die de akkers van stof blust en overdadig te drinken geeft tot de aarde modder wordt. We zijn verloren zielen. Hand in hand. Langs de zee. Rijmend op het strand.

Achter ons wast het water onze voetsporen. We kijken niet om. Vandaag.

Wat zoek je? Fluistert Zij en als ik zacht vertel dat ik niets zoek dat ik nog niet gevonden heb zwijgt ze en mijn woorden verwaaien over de duinen de polders in waar mensen wonen en de akkers ploegen en graan planten en slapen in het donker. Wat zocht je? Vraagt ze zacht en ik fluister zacht dat ik Haar zocht, ooit. Zonder het te weten. Wat we weten is een zandkorrel op het strand van ons verlangen, zeg ik en daarna kan ik die gedachte niet vasthouden. Het wordt geen beeld. 

Mijn vingers zijn droog berkenhout. Mijn huid is een grasland in de ochtend. Mijn tekst is vergeten. Mijn schrijven uitgelopen inkt. Mijn woorden werden nooit gehoord of gelezen. We zijn de wind. We zijn woorden in de wind. We zijn woordenloos. 

Een gedachte van zwart staal
Poedersneeuw
Het knipperen van een oog
Gravend pel na pel 
Na elke deur 

Een deur die sluit en openwaait
De wind zwijgt en de adem stokt
Ik wandel
Ik wacht
Ik aarzel
Ik ben een spiegel

Mijn gewaad van loden egelstekels
En glanzend zilver
En gouden brokaat
Hermelijnen mantels
En Blauwe wolken
Ik ben een brand

Mijn aarde verschroeide akkers 
Wit stof van asse en zwarte boomstompen
Smeulend en beschaamd kijk ik om me heen
Ik ben alleen en ik hoest mijn longen schoon

Ik tel de tranen niet
Het zijn woorden die niet geschreven zijn
En die smekend gelezen werden
Zonder letters en inkt barstend papier
Scheurend steen en wit tafellinnen
Ik hoor de woorden niet
Ik proef geen water

De aarde is leeg
De hemel is gesplinterd glas en
Dissonant graast mijn herinneren
Jaren verdunnen tot minuten en
Grijs wordt Blauw wordt Pruisisch
De aarde is leeg en ik verdwaal in mezelf
Het is er kil en mijn adem vriest
Aan de wanden zwart metaal
Stekels smelten 
Staccato van licht

Een hand op een hand
Een glas witte wijn
Witte borden en een Zee
Windstil met lome wolken
Die strelen langs de hemel
Een porceleinen stolp van wakkeren
Na diepe slaap
Tussen lakens van warm strandzand
Nevels van suiker

Schemer
Dauw
Zachtgroen gras
En adem langs je huid




Pink

Zakenman zit te praten bij een derde kop Ristretto met Sportman en terwijl hun woorden heen en weer waaien en verhalen bouwen over hoe de dingen zijn en worden moeten, denken ze aan een terras in de zon waar het avond wordt en ze filosoferen terwijl dronkenschap de hoeken ronder maakt en de woorden groter en de beelden scherper en Zakenman wordt Knorpot met zijn gekraste ziel en hij wil Sportman hoeden voor de raad die Zakenman geeft en die Knorpot herkent en die hem eraaan herinneren waar die krassen vandaan komen. Het wordt noen en ze krijgen honger en ze gaan de stad in en kopen een broodje en Sportman vertelt over de woorden van Dichter en de tristesse soms en Knorpot grijnst en zegt dat Dichter zelden triest is en dat de tristesse gewoon komt bij het schrijven omdat de woorden schrijven triest maakt omdat dat nu eenmaal eenzaam is en leeg en dat de woorden daarom naar tristesse smaken.

In de tuin onder de bomen ligt Dichter en hij telt de wolken rustend in de schoot van Meisje. Zij streelt zijn slapen en zegt geen woord. Woorden zijn soms overbodig.

In de stad eten Zakenman en Sportman hun broodje. De ene wit. De andere bruin.

Spuugzat

Boerken zit liggend en ligt zittend als van dikke klodders oranje rode olieverf voor de haard en drinkt een jenever terwijl Meisje de schrijfsels van de dag leest en Dichter buiten wandelt omdat hij het niet verdragen kan dat iemand zijn zinnen leven leest terwijl hij er bij zit. Meisje nipt aan de thee van gedroogde blaadjes uit China en verse munt uit de ruin. En Boerken nipt niet van zijn jenever, maar kapt die in een keer binnen en opent de fles die op de grond staat aan zijn voeten en hij ruikt naar paard en hooi en stro en de buitenlucht en jenever en dommelt half in. Knorpot komt uit de kelder met een Duvel in de ene en een hoog bol blas in de andere hand en komt bij Boerken zitten en die ziet meteen de grijns op zijn gelaat. Boerken wacht.

"Boerken..." zegt Knorpot. "Mij noemen ze Knorpot omdat ik dat ben. Maar gij zijt geen boer, Boerken., ge zijt iets dat op een Boer probeert te lijken. Ge scheert u niet en kamt uw haar niet en u wassen doet ge ook al niet veel en ge draagt kleren die oud zijn en versleten maar ze verraden waar ze vandaan komen. Ge rommelt maar wat aan op en tussen de weides, maar ge weet niet precies wat ge doen moet. Ge verzuipt in het onkruid en uw weides lijken steeds meer op verwaarloosde akkers dan op weides en de echte boeren komen u helpen niet omdat ge een van hen zijt, maar uit compassie en omdat ik ze betaal om te doen wat gij niet kunt, omdat ge geen boer zijt."

Boerken zwijgt lang en spreekt dan: "Ge hebt gelijk. Dat gij gewoon een knorpot zijt en ik gewoon Boerken. Iemand die probeert op een boer te lijken. Ik ben er niet eens goed in, maar ik doe het wel graag, net zoals gij graag een knorpot bent. Het verschil is inderdaad dat gij er goed in zijt. En ik niet. Gooi nog eens een blok hout in de haard, wilt ge?"

Knorpot staat op en gooit een blok in de haard en Boerken spuwt in het glas Duvel en dommelt verder.

dinsdag 22 april 2014

Strandwandelaars

Daar wandelen we. Sneeuwvlokken in het geheugen van de zon. Ik vouw de bladzijde. Ik denk. Ik draai me om en kijk weg en iets grijpt me. Wolken die schaduwen strooien over het water dat blauw is tot groen en zwart en openbarst in witte puisten die verblazn worden in de strakke wind die tegen het land in blaast en het duingras vlak probeert te drukken.
Mijn ziel verdwaalt. Levend. Mijn hand neigt naar het jouwe als een onweer in de lucht hangt op het einde van een overmoedig uitbundig zwoele zomerdag. Mijn hand raakt de jouwe als de bliksem aan de einder aan het gordijn van zwarte regen die de akkers van stof blust en overdadig te drinken geeft tot de aarde modder wordt. We zijn verloren zielen. Hand in hand. Langs de zee. Rijmend op het strand.

Achter ons wast het water onze voetsporen. We kijken niet om. Vandaag.

Wat zoek je? Fluistert Zij en als ik zacht vertel dat ik niets zoek dat ik nog niet gevonden heb zwijgt ze en mijn woorden verwaaien over de duinen de polders in waar mensen wonen en de akkers ploegen en graan planten en slapen in het donker. Wat zocht je? Vraagt ze zacht en ik fluister zacht dat ik Haar zocht, ooit. Zonder het te weten. Wat we weten is een zandkorrel op het strand van ons verlangen, zeg ik en daarna kan ik die gedachte niet vasthouden. Het wordt geen beeld. 

Mijn vingers zijn droog berkenhout. Mijn huid is een grasland in de ochtend. Mijn tekst is vergeten. Mijn schrijven uitgelopen inkt. Mijn woorden werden nooit gehoord of gelezen. We zijn de wind. We zijn woorden in de wind. We zijn woordenloos. 



zaterdag 19 april 2014

Geen water

Een gedachte van zwart staal
Poedersneeuw
Het knipperen van een oog
Gravend pel na pel 
Na elke deur 

Een deur die sluit en openwaait
De wind zwijgt en de adem stokt
Ik wandel
Ik wacht
Ik aarzel
Ik ben een spiegel

Mijn gewaad van loden egelstekels
En glanzend zilver
En gouden brokaat
Hermelijnen mantels
En Blauwe wolken
Ik ben een brand

Mijn aarde verschroeide akkers 
Wit stof van asse en zwarte boomstompen
Smeulend en beschaamd kijk ik om me heen
Ik ben alleen en ik hoest mijn longen schoon

Ik tel de tranen niet
Het zijn woorden die niet geschreven zijn
En die smekend gelezen werden
Zonder letters en inkt barstend papier
Scheurend steen en wit tafellinnen
Ik hoor de woorden niet
Ik proef geen water

De aarde is leeg
De hemel is gesplinterd glas en
Dissonant graast mijn herinneren
Jaren verdunnen tot minuten en
Grijs wordt Blauw wordt Pruisisch
De aarde is leeg en ik verdwaal in mezelf
Het is er kil en mijn adem vriest
Aan de wanden zwart metaal
Stekels smelten 
Staccato van licht

Een hand op een hand
Een glas witte wijn
Witte borden en een Zee
Windstil met lome wolken
Die strelen langs de hemel
Een porceleinen stolp van wakkeren
Na diepe slaap
Tussen lakens van warm strandzand
Nevels van suiker

Schemer
Dauw
Zachtgroen gras
En adem langs je huid


Rik Vera
KD 29 
The Customer Centric Company
E-coaching
+32488313753

zondag 16 maart 2014

La Mer du Nord en de polderboer

"La Mer du Nord" smikkelt Boerken smakelijk. "Het klinkt verdomme beter dan in dat taaltje dat we hier broebelen in de polder bij die bruin traag kronkelende rivier die ruikt naar modder en rotte bladeren. De polder die te snel droog staat als nu en dan gaat stuiven in dikke wolken van as bij elk zuchtje wind of als de paarden draven op de weides en die te snel sompig is bij een paar dagen regen en verzopen wordt in slijk en plassen." 
Dichter kijkt Boerken aan en vraagt zich af waar die woorden vandaan komen en dan merkt hij hij hij Boerken schrijft, zittend aan zijn verweerde tafel bij het raam dat uitkijkt over de bomen in de tuin en de buxus struiken en de lavendel en de weides en verderop de polder en nog wat verder de betonnen stalen dreiging van de stad die steeds dichterbij sluipt lelijk gebouw na lelijk gebouw tot de polder is opgevreten. Nu ligt hij zieltogend aangevreten te sterven tussen Schelde en stad en schrijft Dichter hoe Boerken spreekt met Dichters woorden en daarom volgt hier een punt.



dinsdag 25 februari 2014

Zee enzo

Dichter schrijft wat geschreven moet worden en schrijft langzaam en daarna smelt die van een mooie zin tot wat een zin hoort te zijn. Woorden worden zinloos gestolde herinnering.


Ik ben bij de vloedlijn gaan zitten. Straks zakt het water en glijdt de zee in zee en zit in midden het strand met voor me de zee en de horizon die een lijn is tussen hemel en water en met achter me de duinen die over mijn schouders mee kijken en ik verdwaal in wat vroeger was en ik herinner me warme dagen. Ik herinner me manden met eten en witte wijn en vooral de rust en de tijd. Ik kijk over zee. Vraag me af.
De zee trekt steeds verder weg. Het stand is steeds breder en kaler. 
Ik sluit de ogen en hoop dat er straks iemand naast me komt zitten. En dat ze haar arme om me legt en me zacht troost. Ze heeft een mand mee met eten. En witte wijn. En tijd en rust. En woorden. 

zondag 16 februari 2014

Wandelaar

Langs de olifantenpaadjes die zich in mijn hoofd hebben gevormd vind ik telkens de weg naar dezelfde woorden en zinnen en wandel ik langs de Zee, liefst eerst tegen de wind in om dan op mijn stappen terug te keren gedragen door diezelfde wind die tegen me beukte en mijn gelaat striemdend streelde. Ik kromde mijn lijf kliefde het doorheen de wind. De wind die me nu draagt em mild lijkt. Milde wind. 
Ik wandel lang genoeg en tel mijn stappen niet en de tijd is blijven stilstaan. Bevroren en daarna verblazen. 
Bij de duinen kom ik tot rust. Het wandelen heeft de tuin in mijn hoofd zorgvuldig gewied en gesnoeid en ik ga er liggen en val er in slaap. Mijn adem is traag geworden en danst waaierend langs mijn huid die broos is en taai en krakend aarzelt te barsten. In de duinen staat de hut waarin ik woon schuilend voor zon, wind en regen en kou. 
Meisje zit er. In het schemer. Op de vloer van planken, in elkaar gedoken. Ze kijkt niet op. Ze zit op de bleke planken in een witte jurk met de armen omheen haar opgetrokken benen en ze huilt en de pijn breekt naar buiten. Een pijn die van diep komt. Daar waar hart en ziel samensmelten en vechten soms. Ik wil haar troosten en weet weer waarom ik ging wandelen tegen de wind in en mijn hand raakt haar schouder niet en de woorden die ik spreken wil blijven in de polders van mijn gedachten en verdwalen er. 
Het is stil.

vrijdag 14 februari 2014

Zuur en zoet

'Ik ben niet altijd een knorpot geweest' zegt Knorpot 'en zeker niet oud', zegt de Oude en hij kijkt tegen zichzelf aan in de spiegeling van het licht in de kamer op het raam van de donkere tuin en de polders er achter waar het regent en stormt. "Ik was gewoon een ettertje. Ik stond op, piste azijn en vitriool en zwavel- en salpeterzuur en daarna doopte ik mijn pen er in, totdat die roodgloeiend stonk en ik zette die sissend schroeiend op het witte blad en ging schrijven in de meest bijtende woorden, zure en giftige zinnen die een mens verzinnen kan en wie erin terecht kwam als personage werd ter plekke herleid tot een smeulend restantje dat zwart geblakerd naar verbrand vlees en platgetrapte zieltjes rook. Dat was ik. Ach, in het echte leven was ik milder, ik was zoals de Zakenman, zonder mededogen in de zaken, maar zaken winnend op charisme en emotioneel aanvoelen. Maar als ik schreef, gleden mijn schrijfsels steeds over de rand en in de donkere poel van het bijtende cynisme."
De oude man in de weerspiegeling zwijgt. Hij lijkt niet op de man die ik denk te zijn, denkt Oude Knorpot.
Dichter komt vanuit het raam dwars door de spiegeling de kamer binnengewandeld en hij zet zich aan de blanke tafel en duwt Oude Knorpot in de duisternis van de ouderdom en de donkere tuin en de lege polder in de zeikende regen en schrijft deze woorden en weet dat mensen soms vragen: 'Dichter, ge zijt zo droef en melancholisch. Alles goed met u. Scheelt er wat. Kunnen wij wat doen?' En Dichter wil dan schreeuwen met een stem van brons en schrijven met koningsblauw dat er verdomme niets scheelt en dat zijn leven heel normaal is en dat het gewoon gebeurt als hij schrijft. Dan kantelen zijn gedachten en komen woorden als zon en zee en wolken en strand en polder en rivier en stilte en regen en meisje en tristesse en zwijgen als vanzelf en dan glijden de zinnen af in tedere melancholie en schaduw en leegte en eenzaamheid.
'Ik ben niet eenzaam of triest' zegt Dichter in de weerspiegeling en achter hem, alsof ze in de Polder zweeft, zet Meisje thee met zwarte blaadjes uit China en groene uit de tuin en ze zwijgt omdat stiltes mooi zijn en is dus Stil. 
'Ik kwets mensen', zegt Dichter. 'Ik kwets mensen, net als jij, Knorpot. Jij met vunzig gif en bijtend zuur en ik met milde tristesse en zachte duisternis. Het is ons lot.'
Meisje komt bij hem staan. Hij ziet haar uit de Polder naar hem toe glijden en hoort haar passen achter zich en voelt daarna haar hand op zijn schouder en hij ziet de andere hand in zijn beeld komen en in de weerspiegeling ziet hij hoe ze naar hem kijkt en de werelden vloeien in elkaar als zij de theepot op tafel zet.
'Dank je' zegt Dichter.

Buiten stopt een auto. Een deur klapt dicht. Zakenman pakt zijn regenjas en zijn tas en monstert de rommel in zijn auto. 

Antwerpen

De grijze hemel zeikt helemaal leeg vandaag. De aarde is een spons en kan niets meer slikken. De paarden verzuipen en het gras ligt rottend in modderige plassen te gisten. De wind zwiept de dunne druppels als inslag over kettingen van de populieren die met hun wortels wankelen in de vette modder en vechten tegen de storm die raast in de smalle steeg tussen hemel en aarde. Grauw op grauw met daartussen zeikende regen en tergende wind en de gelatenheid van de polder die verzuipt. 

Dichter zit binnen en kijkt en schrijft het niet en Zakenman staat met zijn grijze bolide te staan in de stilstaande file op grijs asfalt en de stoplichten voor hem vormen een lang lint van rood gejammer. Staan dus. Stil. Staan. Hij is niet eens geduldig. Hij is moe.

Barcelona

In de stad hangt de slapeloosheid van de eerste lentedagen en de wind die van over zee komt aanwaaien slaat de winter om me heen als een kille hand die me in de nek grijpt. Ik zit in de zon. Het plein is druk. Daklozen slenteren voorbij. Een babbelt in zichzelf. Een staat als een houten pop heen en weer te wiegen en zingt een vreemd melancholisch lied en je hoort haar woede. Ze eet uit de vuilnisbak. Triomfantelijk. Uitdagend  Ik drink witte wijn, sluit de ogen en laat de zon me warmen.
Het plein is leeg. Een magere man in zwarte pij loopt luid biddend, de armen tekenend voor zich uitgestrekt als een razende heen en weer over het plein. Het is schemerduister,. Nu en dan stopt hij zijn jachtige stappen en staat hij stil. In zijn hoofd groeien kathedralen tot in de hemel.


Rik Vera
KD 29 
The Customer Centric Company
E-coaching
+32488313753

zondag 26 januari 2014

Kevers

Een halve kans. Oude sportschoenen. Rock and Roll.

Best voorzichtig.
Voorzichtigheid.
Beste Voorzichtigheid
Kom je met me spelen

Handpalm

Vraag naar eenzaamheid. Aan deze zijde. En de andere. Je roept me. Je bent alleen, zeg ik. Ik ben alleen zeg jij. Ik ben alleen zeg ik. Zo hard. Ik ken mezelf niet. Leegte.

Eenzaam als je jezelf niet kent. Niet eens kent. Jezelf. Ik ren. Geen waarschuwing. Mensen verdwijnen. De wereld draait. Draait door. Potlood op papier.

Mijn lip bloedt. Ik verlaat. De stad achter me. De wegen voor me. Sprankelende zon. Gevangen.
Vastgelegd in een spiegel. Dan kan ze niet vallen. Ik heb eten bij me en drinken. Laten we gaan. Spiegel de zon. Jij de Zee.

Je ogen de Zee. Je ogen een spiegel. Eeuwigheid. Tijdloos.

(violen en zee)

Neem je tijd. Ik tel de tijd. Laten we elkaar verliezen. Ik verlies me in jou en jij in mij.

Geschiedenis. Samen. Wij samen. Twee. Mijn kaarten op de tafel. De Zee. Zwemmend in de Zee. Zwevend in Zee. Ik zweef. Ik blijf de hele nacht wakker.

(stilte)

Handpalm. Een geluid. De branding. Het landen van de Zee. Tijd is mijn vriend. Alles komt terug. Keert terug. Keert om. Gaat verder. Alles. Iemand verschijnt op strand. Probeert en probeert en kan het niet vinden. Niet in wandelen. Niet in praten. Verloren woorden. Geen verbeelding. Het niet vinden. Rollende stenen.

Ik kijk over de Zee. Iemand spreekt me toe. Vertelt me iets. Ik kan het niet vinden. Ik probeer en probeer. Ik reis de wereld rond, ik doe dit en dat. Doodlopende straat. Het komt niet. Ik zoek niet langer.

De nacht schildert alles weg in zwart. Alleen het bulderen blijft. De zomerjurken. De duinen. De spelende kinderen.Mensen kijken weg. Alledaags. Ik kijk in mezelf en het zwart daalt in me. Daarna word ik schaduw en verdwijn van donkerblauw in zwart. Als ik hard genoeg staar in de ondergaande zon. Kan ik het donker stoppen. De nacht verft alles zwart. Zwart als een maanloze nacht. Zwart als een maanloze Zee.

Dichters winters





De kou die sinds gisteren in de Polder woont als een beek van bevroren zand bijt Boerken in het gelaat en maakt zijn vingers tot breekbaar en oud hout. Boerken timmert aan de omheiningen en de paarden komen nieuwsgierig te dichtbij en eentje verdedigt haar domein en slaat hem een haastig opgestoken dikke tak uit de handen met de achterhand en Boerken vloekt en ploetert weg door de modder die langzaam dik wordt als stroop in de opkomende vrieskou. Aan zijn neus bengelen koude pegels.

Dichter schrijft gejaagde woorden op papier, zittend aan de verweerde tafel: "De vissen in het bokaal van mijn gedachten plegen een ramkraak. Het zijn goudvissen. Het glas breekt en splinter en mijn kop loopt leeg en de oranje-rosse vissen sterven op de stenen vloer die zwart is en blinkt als vers gesproken woorden. Mijn woorden zijn als een oude jeans. Dun en rafelig en vertrouwd. Ik droomde deze nacht. Ik wou vluchten en mijn benen deden het niet. Ik wist dat ik in een droom gevangen zat."

Buiten dekken dikke grijze wolken de polder toe en ze verstoppen de zon en houden de kou gevangen als in een koelbox. Ik ben een broodje hesp en kaas. En sla. Denkt Dichter, maar hij schrijft het niet.


De tijd staat stil. De klok tikt verder. Mijn adem zijn kiezels. Het vriest en ik schrijf minstens 3 zinnen. De avond is donker. Het donker is ademloos.

Ik beloof mezelf. Ik beloof niets. Ik ben niets. Niets beloof ik. Beloven. Ik geloof het. Niet. Niets.

Meer tijd. Tijd is een zee, geen meer. In de haard brandt hout. Het vuur raast. Ik weet het niet. Niet meer.

donderdag 16 januari 2014

Automobielpullover

Dichter zit te schrijven want anders zou u dit niet kunnen lezen omdat deze woorden dan niet geschreven zouden zijn en de Dichter dus zichzelf niet in woorden tot leven zou schrijven om te kunnen schrijven dat hij schrijft. In de keuken, wat dieper in het huis, waar de schaduwen wonen en het eten pruttelt soms en het huis vult met heerlijke geuren als een rondwarend spook van honger en dorst, zit Meisje te breien bij een kop thee. Knorpot komt het huis binnen en kijkt Dichter even aan en dankt die in stilte dat hij geschreven wordt en zo in woorden de keuken kan binnenstappen om er bij Meisje te gaan zitten en er thee te drinken die gemaakt is van munt die in de tuin groeit in de zomer en bij het raam in de winter en van donker krullende gedroogde blaadjes die helemaal uit China komen. 
"Wat brei je", knort hij, want hij is wat hij is. Een Knorpot. En oud want de 50 voorbij. Het klinkt niet als een vraag. Het is een sneer.

Meisje zwijgt en wacht en ze breit verder aan een reusachtig lappendeken dat geen vorm lijkt te hebben.

De naalden tikken in een vreemd ingewikkelde ritmiek. De wol schuift van bol naar naalden naar een vlak zonder vorm en schijnbaar zonder functie. Het ergert Knorpot. Die heeft niet veel nodig om zich te ergeren. Zo is hij. Een kort lontje. 

De stilte klauwt zijn hart en ziel en inwendig vloekt hij en ergens branden elektrische leidingen in zijn hersenen en knappen er draden tussen zijn denken en de woorden die uit zijn mond zouden ploffen zoals dampbellen uit kokend water. Hij zegt niets.

Als Meisje lang genoeg gewacht heeft en de stilte de keuken heeft bevroren, legt ze de breinaalden en de vormloze kleurige massa neer en ze kijkt Knorpot lachend aan. Haar lach is de Zee op een dag in de zomer met spelende kinderen op het strand die zandkastelen maken en kanalen graven tot bij de vloedlijn en die wachten op de vloed. 

"Ik brei een trui voor de auto van Zakenman", zegt ze. "Ik hou niet van die glimmende lage gestroomlijnde en zorgvuldig gestileerde auto die me doet denken aan een veel te scherp keukenmes of aan een ijzige winterdag als de Oostenwind ongenadig over de polder jaagt en de sneeuw en ijzel uit de verre Toendra brengt. Daarom brei ik hem een automobielpullover."

Knorpot komt niet bij van het lachen en vergeet waarom hij net aan het koken was.

Rik Vera
KD 29 
The Customer Centric Company
E-coaching
+32488313753

woensdag 15 januari 2014

Vandaag in slides


Vandaag, zegt Zakenman, strak in pak en goed op dreef in het opbakken van lucht die als je die zou inademen zou smaken naar honing en munt en dure desertwijn, zat ik met die andere Zakenman, die Dichter, ja die Droeve introverte liefhebber van woordjes en smid van zinnetjes, voortaan SlideMan noemt, zoals Superman maar dan met slides, als in PowerPoint. 
Ik zat met SlideMan, zegt Zakenman geschreven hier en nu door Dichter en gelezen door u lezer, die misschien wel SlideMan zelf is, en SlideMan vertelde me dat hij de teksten van Dichter had gelezen over Dichter en Knorpot en Boerken en Zakenman en SlideMan vertelde me ook, zoals de wind door de bossen blaast en de bomen laat kreunen de ene tegen de andere al schurend en steunend, dat hij, die zo van taal houdt, dat gewoon een van de mooiste teksten vond die hij ooit gelezen heeft.
Zakenman verdwijnt en Dcihter neemt over en die zegt nu, dat hij de neiging had SlideMan te geloven en dat het hem ontroerde en roerde en dat Zakenman er zowaar stil van werd en ging blozen en nadien werd het avond en het regende buiten en de wind was kil en strak.