zondag 26 januari 2014

Dichters winters





De kou die sinds gisteren in de Polder woont als een beek van bevroren zand bijt Boerken in het gelaat en maakt zijn vingers tot breekbaar en oud hout. Boerken timmert aan de omheiningen en de paarden komen nieuwsgierig te dichtbij en eentje verdedigt haar domein en slaat hem een haastig opgestoken dikke tak uit de handen met de achterhand en Boerken vloekt en ploetert weg door de modder die langzaam dik wordt als stroop in de opkomende vrieskou. Aan zijn neus bengelen koude pegels.

Dichter schrijft gejaagde woorden op papier, zittend aan de verweerde tafel: "De vissen in het bokaal van mijn gedachten plegen een ramkraak. Het zijn goudvissen. Het glas breekt en splinter en mijn kop loopt leeg en de oranje-rosse vissen sterven op de stenen vloer die zwart is en blinkt als vers gesproken woorden. Mijn woorden zijn als een oude jeans. Dun en rafelig en vertrouwd. Ik droomde deze nacht. Ik wou vluchten en mijn benen deden het niet. Ik wist dat ik in een droom gevangen zat."

Buiten dekken dikke grijze wolken de polder toe en ze verstoppen de zon en houden de kou gevangen als in een koelbox. Ik ben een broodje hesp en kaas. En sla. Denkt Dichter, maar hij schrijft het niet.


De tijd staat stil. De klok tikt verder. Mijn adem zijn kiezels. Het vriest en ik schrijf minstens 3 zinnen. De avond is donker. Het donker is ademloos.

Ik beloof mezelf. Ik beloof niets. Ik ben niets. Niets beloof ik. Beloven. Ik geloof het. Niet. Niets.

Meer tijd. Tijd is een zee, geen meer. In de haard brandt hout. Het vuur raast. Ik weet het niet. Niet meer.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten