zondag 5 januari 2014

Boerken relativeert.

Dichter schreef:
 
De dag verbrandt de nacht en de zwart geblakerde nacht splijt de dag open.

Er zijn dagen en er zijn uren en de wolken drijven voorbij. Snel en gejaagd en onzorgvuldig botsend en beukend en smeltend in en op en boven elkaar en stormend. Daarna stormt het en wordt het aardedonker en bliksemt het en het hagelt en de wind beukt tegen de muur van duinen.

Ineens is het voorbij.

Het strand ligt onder de hagel. Het strand lijkt van wit. Het is niet koud. De wind waait ginds nu. In de polder achter de duinen. De hemel klaart uit.

Ik sluit de ogen. Mij hoofd gonst.

Eerst was er de wereld. Dan het woord. Dan kreeg de wereld zin. Het werd een heel verhaal. Ik vergat het te vertellen. De Zee bracht me de woorden en ik begreep ze niet. De Zee bracht met Meisje en Meisje sprak met de woorden van de Zee die klinken als de wind in de duinen en in zinnen die zijn als het breken van de golven op het strand en ik luisterde en verdronk in haar ogen.

De dag botst tegen het donker van de nacht.


Boekeren spreekt:

Ge zijt helemaal niet aan zee geweest, Dichterke. Ge hebt een hele noen met mij gewerkt op de weides in de modder en in de zon en ge hebt palen gesleurd en draden gespannen en ge hebt uren geveegd. En Meisje heeft thee gezet en ze heeft me jenever geschonken. Gij kunt er wat van. Allez, steekt uw stoof aan en geeft me nog een glazeke.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten