zondag 25 maart 2012

De schreeuw van de kievit in de nacht

Gedragen
Door
wit katoen
En flarden
verleden hangend
en wiedend
En wiegend

Tussen boom
En
Omheining
Snoeiend
De vingers
Glijdend
Doorheen

Het gras
Groen
Stug

Als door het haar
Van een
Geliefde

In de hangmat
Van spijt
En weemoed
En stil verdriet
Wiegend de
Dromen
Wiedend
Die vervlogen
En verdwenen
Dromend
Van verder
Van later
Van ooit

Ergens keert
De tijd
Als een hangmat
Die kantelt
Ergens
Keerde
De tijd en
Iemand viel
Onzacht

Gras breekt
Geen val

De thee van munt
Aan de witte hemel
In het Zuiden
De zon nog laag
Huid vangt warmte
Vingers strelen gras
Tong proeft munt
Longen ademen lucht
Iemand denkt
Iemand zoekt rust

Een nest mieren
Zijn geest


Dichter scheurt het blad langzaam overlangs in twee en frommelt die elke helft tot een prop en gooit die een na een in de open haard die de kilte moet dempen, die vanuit de nacht in de lente het Donker Kot binnen komt glijden zoals het Stille Meisje in zijn geest is gegleden als een flard dunne mistigheid in de vroege ochtend boven de velden die wit zien van de dauw en die dampen in de vroege zonnestralen. Dichter kijkt hoe de vlammen de papieren verteren tot dikke rook en zijn woorden worden as. De Dichter kijkt naar de vlammen. Dichter is moe. Dichter denkt stil na en vindt geen antwoorden en kan dus geen vragen bedenken en de termieten in zijn geest en ziel en hart en lijf en leden vreten onophoudelijk verder aan zijn wankele bestaan.

Boerken wandelt in het duister langs de weides waar de kievit schreeuwt om hem weg te leiden van het nest. De hemel is donkerblauw bijna zwart en hoog in het Westen ligt een smalle sikkel maan als een zilveren schaal. Boerken controleert de draden en de omheiningen en de poorten en hij klopt de paarden zachtjes in de hals en spreekt zachte woorden. Naast hem zweeft een schim die niet spreekt en niet ademt. De paarden schrikken er niet van op.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten