zaterdag 27 oktober 2012

Een droom in een droom


In de vroege ochtend, net nadat de zon de nacht breekt nog voor ze opkomt in het Oosten, voedert Boerken de paarden op de weides. Het gras is wit gekleurd. Boerken ademt witte wolkjes. Op het water van de paarden staat een vliesje ijs. Boerken schopt tegen de emmers om ze ijsvrij te maken. Zijn vingers doen pijn als hij water bijvult. Hij trekt zijn hoed diep op het hoofd en stopt de handen in de oliejas die stinkt naar voordroog en mest en vettigheid.
Hij stapt tot bij de dijk. De zon komt op in het Oosten. De ochtend is helder.

Op de dijk staan twee gedaantes, als standbeelden bijna. Roerloos. Ver uit elkaar en donker in het tegenlicht. Knorpot en Dichter.

Boerken gaat bij Knorpot staan. Die bouwt zeilbootjes die hij op afstand bedient en die hij zelden op de Trage Stroom laat varen, omdat de stroming sterker is dan de wind meestal of de wind sterker dan de kleine bootjes. In de vroege ochtend, als het water net op het laagste staat en er amper wind is, durft hij dat wel.
Knorpot verliest het bootje op de Trage Stroom niet uit het oog en met een korte knik van het hoofd, wijst hij naar Dichter.

"Zie hem staan", zegt hij tegen Boerken, "Starend langs de rivier, stroomafwaarts. Hopend dat het Meisje straks komt aanzweven langs de bochten van de Schelde vanaf de zee. Zijn hoofd zal weer vol woorden stromen, zoals het straks vloed worden zal. Hij zal schrijven en schrijven en schrijven straks. Mooie zinnen vol tristesse en heimwee naar vervlogen tijden die hij droomt. En gedroomd heeft. Ik heb veel gevaren, Boerken. Meisje is geen mensenkind. Het is als de sirenes langs de kusten. Het zijn Godenkinderen van de zee. Geen mens kan ze aan, geen mens kan ze weerstaan."

Boerken trekt de schouders op en stapt weer naar de boerderij. Knorpot stuurt het zeilschip tot bij de oever, daalt de dijk af en neemt het botje uit het water. De trage stroom ruikt naar modder en vis.

Knorpot stapt tot bij Dichter en zegt: "Je bent gevangen. Je hele denken en handelen is schrijven geworden. Je kan haar niet aan. Er is een droom en eens de droom werkelijkheid wordt, houdt de droom op en ben je er in gevangen. Je kan haar niet aan, mensenkind. Ik kan het weten."

Dichter antwoordt niet en wacht. Knorpot stapt door de polders. De zon klimt hoger.

Later op de dag schrijft dichter.

Je droomt een droom. Je nodigt me uit.
Ik stap in je droom. Dromend.
Ik ben een droom in een droom.

In je droom vraag je me wakker te worden.
Je wil dat ik in je droom ben.
Wakker, levend en echt.

Ik word wakker.
In je droom.
Ik wandel in je droom.

Je droom wordt mijn leven.

En dan word je wakker.
Verlies je de droom.
Blijf ik gevangen.

Ik ben gevangen in een droom.
Een droom die niet meer gedroomd wordt.

Ik zit gevangen en dool.

Knorpot komt aan de tafel zitten en leest mee en grijnst. In de keuken zet Meisje thee. De bomen kleuren rossig bruin en verliezen hun bladeren. Een na een. Tot ze kaal zijn. Knorpot denkt aan zandkorrels. Dichter denkt in woorden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten