zaterdag 5 januari 2013

Shanghai



De mensen ademen de vette smog die het zonlicht tegen houdt en ze pompen die in hun longen, die zwaar voelen. Mensen en auto's woelen door elkaar als dik modderig water dat na te veel regenval langs de bergflanken naar omlaag vloeit, graszoden en stenen meesleurend. Vloeibare modder. Modderig water. Zo voelt ook de lucht die ik inadem.

Ik kijk omhoog langs de skyscrapers en na de 15 verdieping verdwijnen ze in het grijs van de lucht. Ik zoek de zonnezijde, maar de massa is zo dik dat er nergens schaduw valt. Het is warm en vochtig en windstil. Mensen schelden. Auto's gaan kris kras langs elkaar heen over grote, brede en onoverzichtelijke lanen en kruispunten en storen zich aan geen enkele regel of gebod.

Ik moet naar de andere zijde van de rivier en laat een taxi stoppen. De lucht in de taxi lijkt van gestolde warmte en het zweet loopt in beekjes langsheen mijn rug, mijn flanken, mijn voorhoofd. Ik tik op het plexiglas voor me en laat het kaartje zien met de naam van mijn hotel. De taxi driver knikt hevig en schakelt de nep Europese Passat in de D stand en rijdt bruusk en zonder kijken de rijweg op. De ramen van de auto staan open om de boze geesten te laten ontsnappen en de wind van de snelheid ramt om mijn gelaat.

Ik tik weer op het raam en roep: "Via Bridge, NOT tunnel. Bridge!" en ik maak een gebaar met de hand, die ik over een denkbeeldige rivier laat glijden. We rijden ons vast in de tunnel, met de ramen open. De lucht is er niet te ademen. Het is er warm als in een pas gedoofde kachel en de uitlaatgassen kleuren alles grijzig blauw. Ik ga zo stikken. Ik adem nu meer zware stofdeeltjes per 5 minuten dan een gemiddelde Vlaming in zijn hele leven. Ik adem zuinig. We staan vast. We staan 3 uur vast. Ik sterf.

Mensen sterven niet op bevel. ik weet niet of ik die vanaf die dag ergens een tijdbom heb in mijn longen.

Na drie uur komt de file op gang. We rijden de tunnel uit. 2 chauffeurs staan er langs een aantal gedeukte auto's uit een kopstaart aanrijding op elkaars gezicht te slaan zonder dat je dat hoort in alle kabaal van rijdende en toeterende auto's. Mijn chauffeur lacht. De teller van de taxi staat ondertussen veel hoger dan ingeschat en ik hoop genoeg cash op zak te hebben.

In de lobby van het hotel ruikt het zoals overal in dit land naar een of ander ouderwets zwaar geurend schoonmaakmiddel dat je naar de keel grijpt. De kamer ligt op het 38ste. Ik kijk uit het raam en zie enkel dik grijs en wat vage contouren van de highrisers naast de onze. Het wordt snel donker. Ik ben moe en ben alle tijdsbesef kwijt na 13 uur vliegtuig. Ik kijk op de klok en mijn hoofd rekent moeizaam uit dat ik als 19 uur van huis weg ben en al bijna 30 uur min of meer wakker, want ik heb op de vlucht amper een oog dicht gedaan door de vele turbulentie. Ik zou willen slapen maar heb nog een zakendinner met de Minister van Sport en de Burgemeester van de Stad. Tenminste, zo is me beloofd.

Ik douche me snel, trek mijn meest strakke pak aan en daal weer af naar de begane grond en wacht in de stinkende lobby. Een groep komt me ophalen. Niemand praat Engels. Ze zijn te ordinair om Mininster en Burgemeester te zijn. We wisselen beleefd buigend onze naamkaartjes op rituele manier en ik kijk lang en studerend naar hun namen en ronkende titels. Ze zijn allemaal vice chief executive managing general director of Sports and City Counsil.

Ze nemen me mee in drie taxi's die ruim een uur tot diep de stad binnen rijden. Ik weet niet met wie ik er ben. We kunnen geen woord wisselen. Het eten dat ik eet kan ik niet echt benoemen, behalve dan de kiekepoten en het smaakt allemaal lauwig en smakeloos neutraal en ik ben blij dat er voldoende sterke drank wordt aangebracht. Nu en dan staat er een uit het gezelschap recht om 'You all my fliend' te brullen en dan hijsen we weer een glas naar binnen. Ik ben moe, dronken, ik heb honger en ik voel me compleet verloren.

Diep in de nacht rijden we naar het hotel, hoop ik. Ik bel naar huis.
"Waar ben je?" vraagt mijn vrouw en ik zeg dat ik het niet weet.
"Waar was je dan?" vraagt mijn vrouw en ik zeg dat ik dat niet weet.
"Met wie?" vraagt mij vrouw en ik zeg dat ik dat niet weet.
"Wat heb je gegeten?" vraagt mijn vrouw en ik zeg dat ik dat niet weet.
"ik wil liefste naar huis, nu" zeg ik en ze antwoordt dat het wel beteren zal.

Het is 3 uur in de nacht. Straks al, om 8 uur heb ik mijn volgende meeting staat op het programma dat ik van mijn zakenpartners to be heb gekregen. Ik bedenk dat ik nu een goeie 37 uur wakker ben. Ik stap uit bij het hotel en de taxi rijdt meteen verder. De schuifdeuren van het hotel openen niet en ik zoek tevergeefs een bel. Rond mij verzamelen zich de daklozen van de stad. Sommigen zien er amper menselijk uit. Ik ben te moe om bang te zijn. Ik droom denk ik. Hoop ik. Dan gaan de deuren ineens open. Een jonge student die nachtwaker is, laat me binnen. Hij praat behoorlijk Engels. Ik geef hem een flinke fooi.

Ik stijg naar de 38ste en kijk uit het raam. De smog is minder en ik kijk naar de zee van skyscrapers. Ik val op bed. Ik wil comateus slapen en kan de slaap niet vinden.

Om 7 uur zoek ik ontbijt. Ik ben nu 41 uur wakker en slaap wakende. Ik staar naar de gerechten die mij aanstaren en ik rammel van de honger en toch hou ik het bij iets dat op een croissant lijkt en probeer ik te doen dat het zwart stinkende hete water dat ik drink, koffie is.

Om 8 uur ben ik in de lobby. Ik tracht me een te voelen met mijn lichaam, maar het lijkt alsof mijn zenuwbanen in watten liggen en ik in een dikke smurrie zwem in mijn eigen lijf. Het is alle uren van de dag en geen enkel.

Als mijn gastheren opdagen, herken ik geen enkele van de vorige avond en we wisselen weer kaartjes en weer praat niemand Engels en hebben ze allemaal heel indrukwekkende lange titels en Westerse nep namen als Georges en Mike en John. John blijkt toch iets Engels te praten en beweert een goede vriend te zijn van de Minister van Sport. Hij beweert dat de anderen gewone ambtenaren zijn die vandaag maar meelopen. We gaan infrastructuur bekijken in een naburige stad, zegt hij en hij zegt de naam van die stad en dat zegt me niets. We rijden tot kort voor de middag, eerst Shanghai uit en dan langs kleine wegen door niemandsland naar wat John verontschuldigend 'a small city' noemt. We steken een heuvelrug over en voor ons ontvouwt zich een stad met een paar honderd wolkenkrabbers en ik vraag John hoeveel inwoners hier leven en John zegt "O, maybe 4 million, maybe 5."

Het is er warm. Er is zon. We eten in openlucht in een plaatselijk restaurant waarvan je gewoon ziet en ruikt en voelt dat het begrip hygiƫne iets anders betekent dan ik gewoon ben en een uur later heb ik hevige krampen en buikloop. Ik ben nu Het is warm en vochtig. Ik ben kletsnat van het zweet en kotsmisselijk. We bezoeken de infrastructuur van een lokale sportclub en ik hurk een paar keer over een gat in een wit porceleinen steen achter een klein deurtje. De buikpijn neemt af. Ik ben nu bijna 50 uur wakker.

We moeten nog het hele eind terug naar Shanghai en vanavond is er weer een diner. Rond 19 uur komen we eindelijk aan in het hotel. De taxi's hebben geen airco en ik ben uitgeput. Ik douche me en ga niet op bed liggen.

Ik word opgepikt door een chauffeur met een zwarte, geblindeerde en extra lange Chinese A6. Het restaurant zit in de Gouden Toren en het eten is lekker. Ik ontmoet nog steeds niet de Minister of de Burgemeester, maar mijn gezelschap praat behoorlijk Engels en zijn beschaafder. Ik kom dichterbij. Ik plas in urinoirs die tegen het raam staan, ergens 50 verdiepingen hoog en kijk over de stad. Ik krijg er geen kick van.

Als ik in bed kruip ben ik meer dan 60 uur wakker geweest.

Die nacht slaap ik.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten