woensdag 17 december 2014

Nachtraven in het donker

Nachtraven onder elkaar, kijkend naar elkaar en wachtend op iets en de wereld is blind en er is niets en nergens en de raven scharrelen in het donker en ze delen en krijsen en krassen en de koningen vermaken zich terwijl predikers preken over leeuwen en stilte en regen en het luisteren van de kleuren en het wachten voor de storm terwijl de wind naar de zwarte veren likt en de kromme vleugels buigt en de aarde verdwijnt, een donkere roes na de lente en het breken van de akkers waarover de paarden het land de ploeg trokken voor het avond werd en de wolken in mijn hoofd verdwenen.

Ik ben moe. Ik ben niet moe. Wat wil ik dat ik doe. Ik ben een mens.

Veilig op de wereld. Wandelend. De hemel boven me. De aarde onder mijn voeten. Modder eigenlijk. Het ruikt naar nat bos. Hier.

Een trein met zestien wagons. Zwart. Niemand aan boord. Arriveren. Meisje is er niet. Ik zoek. Ik vind niet. Verdwenen. De trein komt vanuit de bocht en de heuvel en de horizon en de tijd en het niets. Ik zoek en vind niet. Ik zoek haar. Zocht haar.

Het ruikt naar koffie. Ik drink koffie. Nip. Parels in de avondzon en ik ben hier alleen in het nu en iedereen is wachtend. Iedereen hier. Ik alleen en mezelf en de stilte en de geur van koffie en verwondering en vervreemding en neergeslagen ogen en begrijpen en verdwijnen en daarna verdwenen in het moment. Waar ben je.

Huilde ik? Of huilde jij. Een klein boekenwinkeltje in een kleine stad en een lade met twee lepels en geen woorden verder en weten. We verdwaalde. We dronken wijn na de regen tussen de wijnranken op een binnenkoer in de voorzichtige zon. Je huid nog nat van de regen en onze gedachten fushia. Peper en zout en een ontbijt in de eerste zon.

Niemand hield me vast. Ik keek in die ogen. Ik zei. Ik vroeg de woorden. De woorden vroegen me. Het was donker. Het hout in de kachel zuchtend en knetterend. Regen en wind en storm en de wereld die zich vouwt tot een eeuwigheid. Ik voreg niets. De wereld in stilte. De stilte en de tijd als twee mensen met een lach op het gelaat en als iemand vraagt wie dat is zeggen ze een vriend van me en de nacht slentert voorbij en de wind is zoet zo dicht tegen elkaar aan en zij was lief en zacht en haar huis was warm en vertrouwd en ik was er graag. Je wandelde weg en de zon verdween en de regen droogde op en de dingen werden herinneringen en waarheid werd een woord en hoop een winterdag en iemand nam de dagen.

Wilde woud. Kijkend naar elkaar. Onbezonnen. Mild. Wonden geheeld. Geen messen. Verloren. Altijd. Verhalen. Onvoltooid. Steeds. Einde. Vergeten. Geen einde. Bomen buigen en verlangen. Langzaam branden. Grenzen. Struikgewas. Stemmen. Avondwandeling. Slapen. We vragen ons af. Het drama in mijn hoofd. Ik merk het niet. Niets. Bos. Wegel. Beekje en helder water. Een drinkende hinde. Grassprieten tussen de bladeren en het kruipelhout. Ver weg. We bestaan.

Ik zag je eerder, zegt ze, je gelaat. Je liep hier eerder. Voorbij. Ik woon hier. Vreemd. Ik herken je. Wie ben je. Zegt ze. Vreemde. Ik zag je hier eerder. Je was als de nacht die kwam voor de nacht een schaduw onder de straatlamp in de regen en een taxi in de straat en mensen die fluisteren en het geluid van de donder in de verte. Je kijkt me aan. Was ik hier eerder, denk ik. Was ik hier eerder, vraag ik. Vraag ik je. Wolken. Licht. Ooit herkennen we elkaar. Waren we hier eerder. Huilen we bij het afscheid. Afscheid nemen. Ik vraag mezelf. Wat doet het er toe. Mijn leven. Mijn vergeten. Jouw vergeten. Het is een leven. Een radiostation en mijn beukende hoofd. Soms was ik een script. Ik kon niets doen. Ik overtuigde mezelf. Vergeet dat niet, zei ik. Niemand luisterde. Nachtraven in het donker.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten