Dichter aan de kromme tafel. Bij het raam dat geschilderd is met gestolde mist. De bomen in de tuin worden gegeseld door stenen regendruppels die het lover aan flarden slaan. Ze verzetten zich niet. Bomen zijn als mensen, soms.
Het stormt die dag. Uit het Noorden dendert de verre winter brutaal langs het strand over de duinen naar de lage polders waar de mensen wonen in kleine dorpen rond kerken waar ze troost zoeken bij elkaar en in stilte en rust.
De golven graven zich diep in het zand en waar ze breken, worden ze door de stevige bries open geblazen tot een dunne mist van water en zout.
Dichter schrijft:
In mijn gammele hut zit ik schrijven aan een kleine tafel gebogen over een rafelig blad met een stomp potlood zodat ik spaarzaam moet zijn en mijn woorden moet wikken en wegen. Ik schrijf niets. Ik kijk naar de storm. Ik kijk naar de kolkende zee. Ik kijk naar het platgestreken strand. Ik kijk naar de duinen die buigen. Ik luister naar het kreunen van de hut. Ik kijk naar het witte blad papier. Ik kijk naar het stompe potlood in mijn hand. Ik kijk in mijn ziel en vind geen woorden. Niet vandaag. Vandaag is er storm.
Wat heb jij toch met de Zee, Dichter? Vraagt Boerken die leest wat Dichter schrijft en een jenever naar binnen kapt. Boerken is iemand van de polders langs de Trage Stroom en begrijpt de Zee niet. In zijn wereld is water zoet en dik en bruin. Niet zout en dun en grijs. En het kronkelt door de modder als een vette paling.
Dichter kijkt niet op en zegt dat hij en Stil Meisje in een kleine roeiboot varen op de Zee van de liefde. Nu een vlak en effen als een glad gestreken tafellaken, dan weer woelig en bruisend, dan weer brutaal en verwoestend en daarna weer glad. Onvoorspelbaar. Oneindig. Grenzeloos.
Boerken schenkt een nieuwe jenever. "Ook eentje?" vraagt hij.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten