zondag 10 november 2013

paradise lost

Het was oorlog. In het echt. Aan de Ijzer waren de frontlinies tot stilstand gekomen. Een as was losgekomen en had het hele raderwerk lam gelegd. De oorlog woedde in alle hevigheid op een morzel grond tussen de Zee in het Noorden en een dunne rivier. Honderdduizenden jongens zouden sterven in de modder en de stank. Ze zouden armen en benen verliezen en ogen. Ze zouden kreperen door giftig gas dat ...hun longen en ingewanden zou verbranden. Ze zouden slapen en eten en bibberen van angst, kou en ontbering tussen de ratten. Vier lange jaren zonder goedheid.

In een kleine stad gevangen tussen twee trage rivieren en drie spoorlijnen werd een jongetje 9 jaar. Hij had honger. Altijd honger. Naar woorden. Daarna enkel naar voedsel. Tenslotte naar voer. Als een dier. Net als zijn broers en zussen. Het was oorlog. Er was te weinig eten. Vreemde soldaten hadden hun steden ingenomen. Ze vraten hun akkers en de schuren leeg. Kinderen, vrouwen en oude mensen leden honger en hun verzet was klein en onmachtig. De mannen vochten tegen de bezetter. Ze lagen aan de andere zijde van de frontlinie.

Hij herinnerde zich de honger, later. Als een bijtend beest dat zich in hem had genesteld. Hij herinnerde zich dat grauw geen kleur meer was, maar iets dat je kon voelen. Iets dat je werd. Op de duur. En je werd klein en mager. Gejaagd. Opgejaagd. Honger is een roofdier. Je wordt prooi. Je wordt jager. Je vreet jezelf leeg. Tot je enkel bot bent en pezen.

Hij werd weggehaald. Iets of iemand besloot dat hij genoeg honger had geleden. En ellende. Hij was een klein grauw jongetje en hij werd op de trein gezet.
Bij het station, aan de andere zijde van een lange reis en weg van de grote oorlog, kwamen mensen hem halen. Lange mensen. Blonde mensen. Bezorgde mensen. Ze aaiden hem, voorzichtig. Aaien. Over de bol. Een gevoel dat hij niet thuis kon brengen. Het enige ouderlijke gebaar dat hij echt kende was een klap om de oren. Striemend. Handtastelijk. Een dubbelzinnig woord.
Hij stapte van de trein en de mensen spraken tegen hem en slechts hier en daar herkende hij een woord. Ze spraken zijn taal die een andere taal was. Het land was er laag en het leunde ook tegen een trage rivier met lage dijken. Er was grasland en veel koeien. Er was eten. Veel eten. En warmte. Veel warmte. En kleur. Vooral kleur.

Hij werd tien, daar langs de Maas. En elf. En twaalf. En dertien tenslotte. Aan de Yzer en in het bezette land er achter, verstikten de aarde en haar mensen onder een grauw stinkend deken. Hij groeide op in kleur. Vier jaar lang was hij te gast in een wereld die hem vertrouwd leek. Vier jaar lang werd hij door het leven verwend en door het lot bedrogen. Hij leefde in een zeepbel. Onderweg naar de scherpe tak, drijvend op de bries. Een wereld met de kleur van grasvelden en water en de geur van brood en kaas en vlees. De kleur van warmte. De kleur van woorden op papier. De kleur van rust.

Tot de zeepbel de tak raakte.

Iets of iemand besloot dat de oorlog voorbij was. Hij werd op de trein gezet. Hij stapte af in een kleine kermende stad die rammelde van de honger en waar ontbering en armoede geen kleur waren, maar je grauw in het gelaat ademden en je bij de keel grepen en een geur hadden die hem deden kokhalzen.

Hij was weer thuis. Hij begreep de mensen niet. Ze spraken een andere taal. En hij kreeg klappen om de oren. Hij was weer thuis, aan de verkeerde zijde. Hij zou nooit meer thuis zijn.

Daarna volgde een leven van heimwee. Van honger en gemis. Van onmacht. Waar elke kleur een grauwe schaduw had. Paradise Lost

Geen opmerkingen:

Een reactie posten