donderdag 14 november 2013

Wessem

Een mens in een auto. Terwijl ik bumper aan bumper tegen wandeltempo naar huis toe kruip, bedenk ik. Ik bedenk.

100 jaar geleden begon de eerste grote oorlog. Er zou er een tweede volgen. Miljoenen jongens werden zonder reden de dood ingejaagd. Waarom? Daarom! Niets of niemand leek die waanzin te willen stoppen. Die duisternis duurde 4 lange jaren. De wereld huilde niet. De wereld draaide door. Als steeds.

100 jaar geleden was mijn grootvader 8 jaar oud en mijn grootmoeder eveneens. Ze werden in 1905 geboren en de eerste auto moest nog verschijnen in de smalle verharde zandwegen in dat kleine stadje bij de Trage Stroom waar ze kind waren. En toen kwam de oorlog.

Ooit reed ik, om grootvader een plezier te doen en gewoon omdat het kon, nu ik een rijbewijs had, met de auto van mijn ouders, denk ik, want de herinneringen zijn hier en daar scherp en veelal vaag, naar een boerderij in een klein dorp dat in de zomerzon lag te slapen tegen die andere trage stroom.

We reden de bijna 200 kilometer langs de snelwegen en ik stond er toen niet bewust bij stil, hoe bijzonder dat bleef voor hem. Daar te zijn. En daarheen te kunnen rijden.

Gewoon. Met de auto. Op eigen kracht. Hij heeft nooit met de auto gereden.

Hij was meer dan 90 en fietste met de duivenkorf op de bagagedrager naar het duivenlokaal. Een snelbinder (mooi vergeten woord) hield de korf op zijn plaats. En hij fietste licht zwijmelend van de pinten bier  bij het kaarten terug naar huis. Toen hij nog amper te been was, spitte hij de tuin, zittend op de knieĆ«n, omdat zijn versleten rug het niet langer toeliet. Zelfs toen hij en zijn huid dun werden en breekbaar als bros perkament, en doorzichtig als glas, bleef hij taaier dan bamboe en even onbuigzaam. Op het einde won de dood toch. Maar niet zonder moeite.

Hij was 90 en fietste naar het duivenlokaal, zeer tegen de zin van zijn kinderen, mijn vader dus, en mijn nonkels en tantes. Koppigheid is een eigenschap die welig tiert in onze familie.Hij fietste tot de dood. Hij heeft nooit auto gereden.

In de warme zomerzon lag het Nederlandse dorpje te slapen tegen die trage meanderende stroom in de polders, die eerst doorheen de Ardennen kronkelt, snel en zoekend om dan, verder in het Noorden in de grijze Zee te monden. Ik zag hoe grootvader zijn Nederlandse broer begroette. De blozende man die 4 korte jaren zijn broer was geweest en die dat gebleven was. Een heel leven lang. Ik herkende mijn grootvader niet. Ik zag geen grootvader. Ik zag een kind. Hij was 80 toen. Of ouder. Hij was 10, daar. In Wessem. Aan de Maas. In Wessem was hij 10 gebleven.

Ik kan de beelden niet oproepen, hoe hard ik dat ook probeer. Ik herinner met een donkere woonkamer, ik herinner me de zon, buiten, ik herinner me de schaduw van de bomen op het dorpsplein. Ik herinner me de tuin. Gek genoeg weet ik dat in de tuin ernaast een lange man liep en dat ik de presentator van TopPop herkende. Zonnend in een tuinzetel. Met naast hem de piepkleine zangeres. In bikini. Het leven en het menselijke brein zijn niet altijd rechtlijnig geprogrammeerd. Soms herinneren we ons de verkeerde dingen.

Ik ben blij dat wij die trip toen gemaakt hebben, mijn vrouw en ik. En mijn grootvader.

Blij is een onnozel woord. Maar het gevoel is dat ook. Een beetje onnozel. Het is niet zwaar. Het is niet belangrijk. Het woord is correct: blij. Ik ben blij dat ik hem die ene keer zo gezien heb. Bij zijn broer. Even in zijn verloren paradijs. Even in zijn andere taal, die hij, bijna 70 jaar later, nog steeds bleek te spreken.

Ik droom nog steeds in het Wessems, zei hij, terwijl we 's avonds terug reden. Hij huilde. Achterin de auto. Misschien is de laatste keer, zei hij. Dat was het niet. Het was wel de laatste keer dat ik er samen met hem was. En het was de enige keer dat ik het kind in hem heb gezien. Het jongetje uit Wessem.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten