zondag 27 november 2011

De nacht is als een zwarte stolp van breekbaar porselein.






In zijn duister kot schrijft de Droeve Dichter over de stalknecht die hij kneedt naar het voorbeeld van Boerken zoals de Droeve zich Boerken voorstelt toen die jong was en hij legt in de stalknecht de drang naar woorden en schrijven die hij bij zichzelf haalt. De stalknecht schrijft lange brieven aan het Stille Meisje van de Zee en de Droeve schrijft met hem mee:



De nacht is als een zwarte stolp van breekbaar porselein en de wind verdwijnt. Over de polders fluistert de stilte. Met het donker komt de kilte.
Boven het gras en uit de meanderende beken waarlangs de kale wilgen gebogen staan, weg van de Noordwestelijke winden, die koud zijn en nat van de Noordzee, ademt het land dunne slierten nevel. De wilgen neigen wijzend naar het Zuidoosten. De nevelslierten worden dikker en grijzer. Grimmiger. Dreigend.

Zo ademt mijn landschap weemoed bij het vallen van de avond. Traag, onmerkbaar, listig. Het vult me en ik word nevel en mist en kille grijzigheid. Ik word grimmig.

Ik duik in mijn schrijfsels, klaar om me te plooien rond je woorden, maar die zijn er niet. Je vraagt me dingen te schrijven en ik aarzel. Ik twijfel omdat ik weet hoe het gaat. Je vraagt te schrijven hoe het was en is en ik wil niet en schrijf toch. Eerst onzeker. Dan heviger. Me leunend tegen jou en je woorden die ik hoop te lezen. Omdat ik weet dat woord niets is zonder wederwoord in leven en liefde. Woorden die op eigen benen staan, dat heet literatuur. Ik schrijf boodschappen. Vele brieven lang. In bange kleine letters.


Ze raken je. Ergens. Steeds. Diep. Ondiep. Heftig. Soms. Steeds.

Je leest ze. Denk ik. Moet ik denken. Want weten doe ik dat niet. En als ze je raken happen ze je adem weg, ze vreten je woorden. Je wil niet tegen-woorden, bang voor wat je zou schrijven. Bang voor hoe ik het zou lezen. Bang te zeggen wat de woorden je fluisteren. Bang voor het ontsporen daarvan. En dus dampt de weemoed als vette nevel uit mijn innerlijke huid en ik verdwaal in de stilte en neem me voor niet meer te schrijven.

Ik weet dat ik die belofte aan mezelf niet houden kan.

Ik lees en herlees mijn berichten, want ik ken elk woord in elke brief. Ik lees en herlees je vraag. Ik lees en herlees mijn eerste aarzeling. Ik lees en herlees mijn berichten en voel hoe de bloemen in je goddelijke weide zich sluiten en hoe je stilte zoekt. En de stilte raast als een doofstomme orkaan van mist mijn landschap binnen en straks loop ik te kleumen, verdwaal ik in de mist en de stilte van de porseleinen stolp van mijn leven.

Woorden. Ik ben als de wilg. Mijn buigen is geen wil. In mij is de mist als de nevel in de polders. Niet de polders maken mist. Het is het water tussen het gras en in de beken dat de warmte van de dag in zich draagt. De wind die is gevangen onder de deken van de nacht. Het donker dat kilte brengt. De druppels worden damp. De nevel zijn miljoenen kleine tranen. Letters. Woorden. Zinnen.


De Droeve Dichter scheurt het blad uit het schrift en maakt er een prop van en gooit de prop in de open haard die even opflakkert en de woorden verteert tot witte rook die boven uit de schoorsteen kringelt en die de keel kriebelt van Boerken, die net langs komt, en die kuchend en hoestend het donker kot binnen komt.  Droeve Dichter kijkt niet op en schrijft alweer een brief aan het meisje van zijn personage.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten