woensdag 9 november 2011

Onder de zwarte stolp van de nacht.

Boerken is verkouden en met een bonkende kop vol snot mest hij de stallen uit en zeult hij de zware kruiwagens tot de mesthoop nadat hij ze heeft volgeladen met naar ammoniak stinkende rood rosse houtkrullen en zware bollen paardenmest. De riek gaat heen en weer en Boerken vloekt omdat zijn rug zeurt en zijn kop zeer doet.
Buiten is het donker en het stinkend irritante lawaai van autobanden op asfalt en treinen op rails waait over de kale velden, over de weides met de Oostenwind die zacht is en droog. In het Oosten klimt de maan en vanaf de gindse luchthaven stijgen vliegtuigen op. Vrachtwagens bulderen, treinen janken en motors gieren. Boerken wordt er moe van.
Hij haalt de paarden van de weides, een na een en legt hun dekens op voor de nacht terwijl ze hooi eten. In de stallen is het lawaai weg.
Binnen zit de Gladde Zakenman en hij leert de Droeve Dichter hoe die een zakenman kan worden en hij toont hoe hij de aandacht trekken kan, door al pratend nonchalant achteruit te leunen, druk gesticulerend met de handen alsof het er allemaal weinig toe doet en hoe hij met woorden een web maakt en door zijn houding dat web onzichtbaar blijft en hoe hij, als de ander praat op de juiste momenten voorover gaat zitten, de armen geopend en met de ogen in de ogen van de ander, aandachtig luisterend en hoe die ander zich dan gewaardeerd gaat voelen en gehoord en hoe die honderduit gaat vertellen alle dingen die de Gladde weten moet. En de Droeve Dichter weet zich betrapt, kijkt naar de zakenman en voelt afschuw en bewondering tegelijkertijd.

Hij gaat zitten aan de verweerde tafel en schrijft op een wit blad papier:
Met mijn trieste blik en mijn verhalen gedrenkt in tristesse schrijf ik met wit krijt op zwarte muren:

Onder de zwarte stolp van de nacht in de gelige lichten van de verre stad glijdt een zwarte stroom als zware olie naar zee. Over het water schrijdt in het gelige licht aan de gindse einder waar de stad spookt als geschreeuwde woorden, de bijna onmerkbare witte gestalte van het Meisje van de Zee, als de adem van een kind, de zachte bries over de stranden.
Ze schrijdt behoedzaam fluisterend over het dikke water wit op zwart en ik schrijf haar zwart op wit op het dunne papier heftig krassend.
Ik schrijf haar zwart op wit 'ik hou van jou' en wit over zwart glijden mijn woorden als mistflarden tot bij haar en ze omcirkelen haar zachte verschijning en ze ademt mijn woorden en wordt woord.

Met wit krijt op zwarte bordverf over zwart inkten letters op wit papier. Ik buig de waarheid. Ik speel.


Boerken komt binnen, hoestend en snotterend, en even later is ook de Oude Knorpot en die vult meteen de avond en de ruimte met gezaag en geklaag over Paters en Bier en Commercie en Volksverlakkerij en niemand luistert.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten