Boerken komt stoemelings binnen gevallen bij de Droeve Dichter, vloekend en miljarend. De Droeve kijkt niet op. Hij schrijft. Hij schrijft verder. Hakend in zijn kromme handschrift. Boerken vloekt en miljaart nog een keer en de Droeve kijkt even op en zegt: Zeg maar wat je zeggen wil, want het is duidelijk dat je aandacht vraagt.
Boerken vertelt over een paard met koliek dat hij naar de dierenkliniek heeft moeten brengen. Boerken heeft een snik in de stem en klinkt hees. Boerken huilt en snikt en vloekt en miljaart. Hij gaat tot bij de keukenkast en neemt de jeneverfles, draait de dop er af en slokt gulzig.
En waar zijt gij mee bezig, triestigaard?vraagt hij aan de Droeve Dichter. Ik heb u in dagen, neen, weken, niet gezien. Bestaat die nog wel, vroeg ik mij af. Leeft die nog wel?
De Dichter trekt de schouders op. Ik schrijf, zegt hij. Dagen aan een stuk. Geen gedichten meer.
Boerken gaat op een stoel zitten en kruist de armen en kijk nors en verbaasd tegelijkertijd en snuift en hoest en kucht en rochelt en drinkt van de fles.
Je ziet er slecht uit Boerken, zegt de Droeve en Boerken zegt dat de Droeve er nog slechter uitziet en De Droeve lacht zuur en zegt dat Boerken gelijk heeft als die zegt dat de Droeve er vermoeid uit ziet, want dat hij dagen en nachten niet geslapen heeft. want hij heeft geschreven, dagen en nachten aan een stuk. Maar, zegt hij, toch weet ik, dat jij, Boerken, er nog veel meer uitziet als een platgeslagen hond met schurft en een slepende ziekte en chronisch slaap- en vitaminentekort.
Waarover schrijft ge dan? vraagt Boerken.
De Dichter zegt niets en zwijgt even en zegt dan.: Over een Godenkind en een mensenkind en hoe het mensenkind verliefd wordt op dat Godenkind en het Godenkind op het mensenkind en hoe het mensenkind daardoor niet meer mens kan zijn want hij heeft het goddelijke geproefd en ook niet bij de goden hoort, want het is mens, en hoe het Godenkind dat ziet gebeuren maar ook Godenkinderen kunnen geen mirakels verzorgen en hoe het Godenkind denkt het mensenkind te kunnen redden door niet dezelfde fout te maken en tussen wal en schip te eindigen en hoe het Godenkind dus tussen de Goden blijft en onbereikbaar voor het mensenkind, denkend dat het mensenkind zich daardoor weer tot de mensen zal wenden. Verder ben ik nog niet.
Boerken snuift en snuit zijn neus in zijn mouw en zegt niets en loopt stil weer naar buiten, mompelend: En zelfs als dat mensenkind het zou weten, vooraf, zou hij hetzelfde doen, want wie wil niet de kans grijpen het Goddelijke even te mogen proeven? Boerken wankelt buiten en slierten dunne mist glijden zijn landschap binnen als stille woorden die zinnen vormen die straks als een dichte grijze dreigende mist van zinnen zijn geest komt verdoven als de jenever die hem in de kilte van de nacht naar de kop stijgt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten