Ik zit in een lage teak stoel, bijna tegen het gras aan, met de rugleunig vrij ver naar achter en ik kijk tegen de zachte wind in. De wind waait warme lucht uit het Zuiden en met de warme wind dikke grijze luchten. De bomen, die weten dat het herfst is, gedragen zich ernaar, al voelt deze Zuidelijke bries niet naar dat seizoen. De kastanjelaar kleurt geel en oranje en het lover wordt dunner en de afgevallen balderen die van geel naar bruin kleuren bedekken het donkergroene gras.
Ik zit in die stoel en laat de loomte van de middag de vrije hand in mijn lijf en mijn oogleden worden zwaar, net als mijn armen en benen en een gezellige warmte klimt langs mijn hals omhoog. Ik voel me als het weer dat niet past bij de seizoenen. De lente was een hete zomer, de zomer een kletsnatte, triestgrijze herfst en de herfst werd weer zomers en gezellig warm en zonnig. Zo voel ik me.
De lucht is zo egaal grijs dat er amper reliëf te zien is en tonaliteit en soms denk ik dat ik me ook zo voel. Grijs en zonder reliëf of schakeringen. Het kabbelen van de dagen die de kleur hebben van de hemel boven mij waar amper te zien is waar de zonnekant is en waar het Noorden. De bries die koud hoort te zijn, maar warm is. De droogte van het Zuiden en de dikke wolken van het Westen die samen reizen.
Ik zit in die lage stoel en voel aan het gras met de toppen van mijn vingers en ik slik de tranen weg. Ik voel het gras en rillingen kruipen langs mijn rug omhoog en verdrijven de loomte van de middag.
Ik sta op en neem een borstel en ga vegen.
Als ik kon schrijven, denkt Boerken, zou ik zo schrijven, denk ik.
Ik veeg de volle en vette gele, oranje, bruine bladeren van de kastanjelaar en de opgekrulde bruinzwarte droogkrullende bladeren van de wilgen samen. Ze zijn als de woorden die in mij groeien, frisgroen en vers en sappig en die dan verkleuren en verdroogd afwaaien in de Zuidenwind die droge warmte blaast en die grijze wolken meebrengt en die tristesse mengt met de geur van de bossen en moerassen en mossen en varen en de rivieren en beken van het Zuidelijke binnenland. Ik veeg de woorden samen tot zinnen.
Boerken wacht even met verder zinnen denken.
De avond legt een sluier van duister over het de velden. De kleuren vervalen tot het grijs van de lage wolken en de wind neemt af tot de bladeren bijna niet meer bewegen. Een deken van stilte en kleurloosheid.
Ik zit in het gras dat niet echt droog is geworden vandaag al was de wind warm en was er geen regen. Ik zit in het gras en het vocht kruipt langs mijn lage rug tot onder mijn schouders. Tussen mijn schouderbladen langsheen mijn ruggewervels trilt de wereld zijn ritme in mijn ziel en ik probeer de harmonie te vinden. Ik voel de eerste kilte van de nacht.
Achter de weides staan hoge popilieren als stevige soldaten in slordig gelid en ze haken met hun kruinen in de lage wolken en ze praten in de wind op fluistertoon in een geheimzinnige taal die enkel de wind begrijpen kan en de bomen. Ik luister.
Een fazant roept onbehouwen krijsend en een paar houtduiven vliegen op vanaf de stoppels van het vers geoogste maisveld.
Ik loop in de vette modder rond de weides. Ik ruik de geur van zoet water en zand en klei en mos. Ik hoor het gras onder mijn voeten en het gedroogde riet dat aan de beken groeit. Ik voel me als de wind die over de velden glijdt en ze streelt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten