"Heb jij dan echt nooit dromen? Behalve je honger naar geld en macht en uiterlijk vertoon, wat niet dromen is maar een pure en primaire drang?" vraagt Dichter en zijn intonatie vertelt over verbazing en afkeer en ongeloof en medelijden.
"Neen", liegt Zakenman, "ik heb nooit dromen. Ik ken dat niet. Gelukkig."
Dat is het handige aan schrijver zijn, dat je je lezers kan vertellen dat de Zakenman liegt, want de Zakenman koestert dezelfde dromen dan Dichter en het verschil tussen hen is, dat de Dichter zich verliest, kuierend en dolend en verdwalend in zijn dromerij en dat de Zakenman de dromen ontkent en negeert en vergeet. De een gaat kapot aan de melancholie van het grote gemis en de ander gaat kapot aan het missen van melancholie en zo sluiten zij een cirkel die er geen is.
Dichter mompelt dat Zakenman een arme drommel is zo zonder dromen en Zakenman mompelt dat Dichter een arme drommel is met al dat gedroom en ze drinken samen rode wijn en missen Stil Meisje en ineens is het stil in het Donker Kot.
"We verliezen haar", zegt Zakenman ineens. Ze hoort niet in de polders in de zomer als de wind droog is en het stof van de akkers als een zandwolk je longen zwaar maakt, want dan verlangt ze naar de frisheid van de zee. Ze hoort niet in de polders in de winter als de Oostenwind hard is als staal en scherp als een mes. Ze hoort niet in de polders die begrenst zijn ginds en ginds en ginds, door dijken en wegen en huizen en populieren en beken en wilgen en de Trage Stroom. Ze is geboren in de oneindigheid van de zee en met de onmetelijke horizonten en de onbegrensdheid van het water."
Dichter zwijgt en denkt dat dit zijn woorden zijn en de schrijver twijfelt of hij Zakenman aan het begin van de alinea zou schrappen om te vervangen door Dichter en meteen ook deze laatste zin, die u nu leest en die dus niet geschrapt is.
De onmogelijkheid van de zin. Een zin.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten