Langs de dijken van de Trage Stroom staan bomen en ze neigen weg van het Noordwesten, scheef gegroeid door de wind die vanuit zee blaast kil en koud en krachtig. De wolken scheren langs hun toppen en scheuren kreunend als metaal tegen metaal open en uit hun buiken stroomt water. Het water van de Trage Stroom mengt zich met de regen uit de grijze wolken en met het bloed, zweet en tranen van mensen kinderen.
"Ze is godverdomme een Engel", had Droeve gevloekt, "Ik weet het wel zeker. Ze is een Godenkind dat op doortocht is op aarde. Ze spreekt onze taal niet. We horen ruisen van de bomen en het gefluister van de wind in de bladeren van de bomen. Ze vult onze harten met wensen die ze in onze zielen in vervulling laat gaan en als ze vertrekt rukt ze onze harten aan flarden en zijn onze zielen leeg en kaal en beschreven met tekens die we niet ontcijferen kunnen. Wij zijn mensenkinderen en we verbranden, we verpulveren, we verassen als ze er niet is omdat we niet meer zonder kunnen. Ik heb haar over het water zien glijden zonder het te raken, 's nachts onder de zwarte stolp van de hemel en het water was zwart als inkt en zij was wit en straalde licht en toen ik haar zag zag ik haar vleugels en werd ik bang en moedig en klein en sterk tegelijkertijd. Ik had het koud en ik had het warm."
Boerken die het hoort heeft geen zin het tegen te spreken, want hij weet dat hij tegen haar sprak in de stallen en daarna niet meer wist of ze er was geweest of niet en wat ze had gezegd al leken dat lange en meeslepende verhalen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten