Dichter en Meisje en Knorpot zitten vurig van mening te verschillen aan de verweerde tafel.
Meisje gelooft heilig in het hier en nu. En in de kracht van de eigen ziel om gelukkig te zijn. In het zorgeloze leven.
Dat is ook logisch, vindt Dichter, want ze is een Godenkind en die kennen geen grenzen als ruimte en tijd. En Goden hebben geen mensen nodig om zich goed te voelen.
Dichter beweert dat mensen kleurloos zijn en dat de ene mens de andere kleurt. En dat wie in het heden leeft geen perspectief heeft. Het heden bestaat niet, zegt hij, het heden is de vooruitrollende overlapping van het verleden en de toekomst. Wie het pad niet kent waarop hij wandelde en niet vooruitkijkt naar de volgende bocht staat of stil of loopt met de ogen dicht. Blind.
En Knorpot haalt er Sartre bij omdat als de andere de hel is, die niet per se ook de hemel is, zoals Dichter beweert en Rousseau, omdat die zelf al de paradox inzag van elkaar nodig hebben en daarbij per definitie elkaar kwetsen en pijn doen.
En Knorpot hapt naar adem als Meisje een tekst citeert die hem als een dolk in het hart steeks zonder dat zij het beseft, omdat hij dat citaat kent en hij het vergeten was net als hij bijna vergeten was wie het hem de eerste maal liet lezen en waarom en hij loopt vloekend naar buiten, woest met de deuren slaand en buiten trapt hij zoden gras in de lucht en hij schopt bloemperken kapot en verdwijnt in de slagregen nergens heen. "Het komt wel goed, toch?" zegt Dichter en Meisje zegt dat er ergens oud zeer zit bij Knorpot.
Dichter neemt een blad en schrijft en Meisje zet thee van muntbladen en honing en Dichter wil geen, zeggende dat hij in het Heden niets nodig heeft en niet weet of hij net zin had in thee en straks ook niet en dat Zij hem niet troosten moet, want dat mensen niemand nodig hebben, zeker geen Godenkinderen.
Meisje huilt en druipt stil af en verdwijnt in de grijze dag en Dichter is heel alleen in zijn Hier en Nu.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten