"Lang geleden dat ge nog eens een treffende zin hebt geschreven, Dichter" , zegt Boerken terwijl ze in een soort lentezon de stoelen en tafel onder de bomen zetten om er straks samen te eten met de vrienden van Knorpot. "Zoals in mijn hoofd gaan hele beschavingen ten onder of zoiets. Zit ge zonder inspiratie? Voelt ge u niet triest genoeg? Komen die schoon gezegdes alleen als uw hart en ziel knagen en zagen en janken?"
Dichter zwijgt en doet door en Knorpot zaagt en klaagt en jankt dat het gaat regenen, want dat enkel Godenkinderen geluk hebben en hoe meer geluk zij hebben, hoe slechter het de Mensenkinderen om hen heen gaat. Dat dat zo is. Dat dat de Godenwet is. Dat mensen intens gelukkig worden bij het proeven van dat Godendom, maar dat ze tegelijkertijd voedsel zijn voor de Godenkinderen, die daar geen besef van hebben en dat ook niet willen en wat ze niet willen zien Godenkinderen niet. En dat Meisje er vandaag niet is, omdat Dichter zo stom was haar gisteren pijn te doen met zijn zwarte gedoe en dat Dichter de regen zal afroepen over hun hoofden.
Ze koken en prepareren en sleuren met tafels en stoelen en het weer wordt stil en aangenaam en ze kijken Knorot triomferend aan en dan wordt het vier uur en moeten de eerste gasten arriveren en uit het Westen komt ineens een donkere onweerswolk aanzetten. Dreigend. Amper 5 minuten later is het donker over de polder en regent het heftig en spoelen borden en glazen weg end dondert en bliksemt het en Knorpot kijkt naar Dichter.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten