zondag 21 oktober 2012

Van de koele meren des doods



Dichter schrijft zijn schone woorden en Knorpot staat er bij en kijkt over de schouder.

Je doet iets met me. Diep vanbinnen. Iets wezenlijks. Mooi. Je bezielt me. Ik wandel door het Wilde Woud en vind de weg. Ik verdwaal in het nergens. Ik hand aan een zijden draadje. Ik dans doorheen het vuur, vang je vlam. Ik kom tot dicht bij je. Heel even. Dicht genoeg om je te zeggen dat je iets met me doet. Diep vanbinnen. Je bent een Engel. Een kind van de goden. Een nimf. Ik hang aan een zijden draadje. Ik wentel mijn leven en omwentel de tijd. Ik ben de leegte. Ik wil me leeg voelen. En ik wil vergeten worden. Ik wil vergeten. Ik ben de koele meren des doods. Ik drink het leven.

Knorpot gromt en grolt en zegt dat Dichter met vuur speelt.

"Denk je nu echt, Droeve Dichter, dat de goden je gaan toelaten om te spelen met tijd en ruimte? Denk je nu echt dat je de tijd kan plooien zoals jij dat wil? Dat je kan zweven van de ene plek naar de andere? Dat je de honing van de goden ongestraft mag proeven? Dat je met Haar mag wandelen over de Trage Stroom naar Zee om daar te verdwijnen in een Eeuwig Moment dat eeuwig duurt, dus? Denk je dat de goden dat toestaan? Jij, mensenkind? Je bent een leerling tovenaar en weet niet waaraan je begint. Als je de tijd plooit dreig je te verstikken in de vouwen. Je zal erin verplettert worden. Je zal zweven als Icarus en neerstorten in zee. Niemand zal je redden en de goden zullen het niet eens merken. Denk je nu echt dat je een van hen kan worden? Dat je kan lachen met de wetten die ze ons mensen opleggen? Dat tijd enkel voorwaarts beweegt en dat er afstanden zijn tussen de dingen en plekken? De tijd valt niet te plooien. En de ruimte al evenmin. Blijf er weg, Dichter. Ik kan het weten, we zijn een en hetzelfde. Je praat met Meisje en hoort het ruisen van de wind in het duingras en je ruikt kaneel en lavendel en bloesems en je voelt het trillen van de zon. Het heelal opent zich en er is geen einde meer en dus geen begin."

Dichter kijkt niet op.

Ik hoor hier niet. Ik ben een vreemde. Ik ben een steen, een rots, een kiezel. Ik ben en grashalm. Ik ben een beek in de lucht. Een wolk die zich spiegelt in een plas. Ik ben een zandkorrel.

Het vreemde gelaat, met je ogen
zo zacht en open
Diep in jezelf weet je
dat je niets te vrezen hebt
want de dromen die tot je kwamen
toen je jong was
vertelden je over een leven
waar het leven
levend wordt
en levendig

Je lijkt zo fragiel
in de kilte van de nacht
wanneer de legers van emotie.





Geen opmerkingen:

Een reactie posten