"Ik kom net van buiten. De winter sluipt om weides, de stallen, de tuin en om het huis. De polder vult zich met grijze nevel. Het is zo donker buiten. De maan staat in een kleine sikkel maar de mist slorpt het licht op en maakt alles zwart en donkergrijs. Ik loop bijna op de tast en op de zekerheid dat de paden die ik volgen moet, in mijn ruggemerg geschreven zijn, als die woorden die ik zo vaak en graag gebruik.
Ik ga tot bij de verre stallen op de weides ver achter de tuin. De bodem is nat en glibberig en de modder sopt bij elke glijdende stap. Ik heb de emmers met eten bij me en de paarden zijn geduldig. Ik voeder Pinky en daarna Elite en daarna Branco en Ulysse en Cuba. Het is aardedonker en de mist dempt ook de geluiden. De weides zijn een donkere wereld op zichzelf geworden. De poldergeesten fluisteren onhoorbaar in de donkere nevel en hun kille vingers dringen tussen mijn kleren en doen mijn vel rillen van de kou.
Ik keer op mijn stappen terug en schep water uit de grote tonnen met emmers die ik dan uitgiet in de tonnen op de weides. Een na een, voorzichtig de draden en dus de elektrische schokken vermijdend. Ik keer terug naar het huis en de stallen, sluit de ijzeren poort bij de piste en geef Theo en Formera te eten in het neonlicht van hun stallen. Het is er warmer en de geesten van dolende zielen uit de polder blijven er weg. Ik neem de emmers met eten voor de andere paarden en doe het licht uit. De poort zal is straks sluiten, als ik hooi kom geven.
Aardedonker. Alsof de mist alle licht opvreet en verteert tot zwart. Geen geluid. Stilte en duister. Ik geef Ravel te eten en Val d'Isere en Casper. Dan neem ik de laatste emmer en ik stap doorheen de dikke pappige modder en het vette malse gras van de herfst naar de stal van Dante die driftig tegen de houten wanden bonkt als was hij de grote trom in dit orkest van stilte. Zijn stampen dreunt over de weides en verdwijnt in de mist die steeds dikker wordt en killer.
Boze geesten hebben de nimfen en de elfjes verjaagt. De winter sluipt om de tuin. De koningin van de Winter wacht geduldig als een serpent en ik ben dat kleine bange weerloze warme konijn.
Ik kap het eten in de eetbak van Dante en die doet wat hij telkens doet: hij graaft zich zo wild en bruusk in dat eten, dat hij een kwart uit zijn bak ramt. Domme jongen, denk ik. Hij hoort het niet. De geesten om mijn lijf lachend sissend. Ze wurgen me met kille kettingen zijn ijskoud zijde. Ik adem te diep en ze dringen in mijn lijf en ik moet hoesten.
Ik controleer Dante's ton met water en keer terug naar de stallen. Ik knip er het licht uit en ga weer naar het huis. Er is gedempt licht en het gloeien van de haard. Ik ruik de houtskool in de rook.
Binnen 4 uur doe ik mijn rondje nog een keer. De boze geesten weten het en ze wachten, grijnzend en hongerig. Ik ben een weerloos kind."
Boerken leest wat Dichter schreef en vloekt dat Dichter verdomme nooit eten geeft en dat Boerken niet bang is van duister en mist en kou.
Dichter kijkt hem aan en zegt dat het schrijven soms een eigen wereld is. Gekleed in stilte en nevel.
"Dan is 't goed", zegt Boerken content.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten