Boerken en Knorpot en Dichter praten luid en met brede gebaren en hoogtes en laagtes in hun stemmen en de fles jenever zakt gestaag. Ze hebben het over voorspellingen en Boerken zegt dat als hij voorspelt dat het weer morgen zal zijn als vandaag, hij er vaak pal bovenop zit en Dichter zegt dat dat niet voorspellen is, maar een truuk toepassen en Knorpot zegt tegen Dichter dat alles een truuk is, dat elke voorspelling niets meer is dan een projectie van wat iemand ziet of denkt, dat Dichter dat zou moeten weten, want dat er een tijd was dat Dichter altijd voorspelde wat hij droomde en dan zwaar teleurgesteld werd als dat niet gebeurde en omdat hij een dromer is, liep hij van de ene teleurstelling in de andere en dat Dichter daarna zijn teleurstellingen ging voorspellen en dat hij daardoor voortdurend zwaarmoedig was en de beren al op de weg zag nog voor ze er lagen en dat telkens een voorspelling uitkwam, Dichter dus triestiger werd en 'zie je wel' ging zuchten en dat als de zwaarmoedige voorspelling niet uitkwam, Dichter de schouders optrok en zei dat het wel nog komen zou, dat dit slechts uitstel was. En dan gaat Knorpot door over zichzelf vervullende voorspellingen en de zin en onzin daarvan en over dat mensen, zoals Dichter, leven van de en compensatie naar de andere, als een slinger.
Dichter vindt het nonsens en drinkt thee. Boerken staart naar buiten en Knorpot dramt verder terwijl niemand luistert.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten