zondag 29 januari 2012

Zwarte gaten en de kou

Bij elk woord kroop de pijn langs mijn rug omhoog, zoals de vrieskou vanuit het Oosten over de polders glijdt en de bodem bevriest, zandkorrel per zandkorrel, druppel per druppel, tot die keihard is en door en door koud. Ik wilde de woorden niet horen, ik wilde de verhalen niet ondergaan. Ik kon niet vluchten. Mijn ogen zochten vluchtwegen links en rechts. De bar was vol mensen. De verteller greep mijn arm. Zijn pezige hand om mijn bovenarm, net boven de elleboog. Zijn ogen zochten de mijne. Hij wou de pijn zien. Ik zag de grijns rond zijn mond. Elk woord was een dolk die in mijn zij hakte. Elke zin scheurde mijn huid open. Elke blik zout in de open wonden. Ik wou hem smeken te stoppen en kon niet. Ik kreeg geen adem. Ik kon niet praten. Ik kon niet denken. Ik wou janken. Ik wou vluchten maar kon niet weg. Ik had geen adem, geen benen. Ik was verlamd. Bevroren.

Ik was te vroeg die avond. Het donkere interieur van het restaurant was warm en uitnodigend. Buiten miezerde de regen. Het restaurant was in die dagen nog niet de verloren glorie die het nu een beetje geworden is. Het kunstige gebouw in de dokken stond nog in de steigers.
Ik ging zitten in de bar, die vanaf de dokken links van het restaurant zit. Ik las een sms en wist dat ik nog een drie kwartier moest wachten, maar ik gaf er niet om en bestelde een witte wijn. Iemand tikte me op de schouder en sprak me aan. Of ik hier vorige week was. Dat hij me herkent. En dan kwamen zijn woorden.

Het was als iemand die ineens aan de schandpaal staat. De meute begint te schelden. Het valt wel mee, denkt hij. Dan werpen een aantal mensen rotte vruchten. De anderen volgen. Het is vervelend, maar het doet geen zeer. Wat doe ik hier, vraagt het slachtoffer zich af. En waarom ben ik hier? Ineens knalt een steen tegen zijn hoofd, en een in zijn zij. De meute gooit nu stenen, steeds zwaardere stenen en ze gooien steeds harder. Ik ga dood, denkt het slachtoffer. De pijn wordt onmenselijk.

Zo was het.

Ze spraken me aan, kwamen links en rechts van me zitten, smalend en pratend met het accent van de scherpte. Ik stierf. Niet langzaam. Niet pijnloos.

Ik at die avond amper wat. Ik weet niets meer van het diner. Ik ging het restaurant buiten en reed tot bij de brede stroom, bij een verlaten parking die tot het water komt. Ik stond bij de brede gulzige stroom. Ik probeerde te ademen.

Ik had geen woord willen geloven van wat ze me vertelden en elk woord explodeerde nu in me als een splinterbom die te laat afgaat. Ik wilde ze vragen waarom ze dit vertelden. Ik wilde elk beeld opnieuw oproepen. Ik wilde verder vragen en graven. Ik wilde niets. Ik was een zwart gat geworden. Ik vrat voortaan tijd en energie en licht en ruimte en vermorzelde het tot het niets.


De Oude Knorpot vertelt en Boerken en De Droeve Dichter luisteren en zeggen niets. Ze vragen niets. De Oude zwijgt nu ook. Hij knoopt zijn jas tot helemaal boven dicht, steekt de handen diep in de zakken, trekt de schouders hoog op en stapt het Donker Kot uit. De vrieskou slaat hen in het gelaat. Boerken drinkt zijn jenever, slaat een sjaal om, zet zijn hoed diep over de ogen en gaat dan ook naar buiten.
Het Stille Meisje komt uit de keuken en ze gaat tegenover de Droeve Dichter aan de verweerde tafel zitten en ze vraagt waarover De Oude Knorpot sprak en De Droeve Dichter haalt de schouders op en zegt dat de verhalen trieste donkere raadsels waren, als steeds.

Het Stille Meisje schenkt thee. De Droeve Dichter schrijft over de dag. In hakende letters op wit korrelig papier.


De dag is voorbij gegleden. Traag. Maar niet hortend.
Gisterenavond dronk ik iets te veel Jack Daniels bij Boerken.

De stilte thuis daarna weegt. Ik drink nog twee Jacks thuis. Ga mee slapen. Ik snurk mezelf wakker. Ik lig wakker daarna. Ik denk aan een tunnel. Aan zand. Ik probeer sterk te blijven.

Ik lig wakker en vecht tegen de demonen. Ik win en slaap. Moeizaam. Woelend. Dromend. In mijn droom verlies ik het Stille Meisje bij het in- en uitstappen van de liften. Ze stapt in, lachend. Er is geen plek voor me. Ik neem de volgende lift en vind de juiste etage niet. Ik vind haar niet meer. Ik word badend in het zweet wakker.

Het maakt me zwaar bij het vroege opstaan. Ik doe de stallen bij Boerken. Ruik de geuren. Adem diep. Drink koffie achteraf.

Ik eet twee croissants rond twaalf.

Ik veeg en veeg het erf van Boerken. In de week is dat vegen te oppervlakkig. De borstel is breed en zwaar. Het vegen duurt lang.

Daarna schep ik houtkrullen-mest van diep in de mesthoop. Die dampt met hete rook. Ik bouw er tipi's mee rond de buitenkranen die ik eerst isoleer. Het gaat zwaar vriezen. Ik verzamel de emmers overal en was ze uit. De automatische drinkbakken zetten we droog, zegt Boerken. Een late winterprik.

Daarna weeg ik voor Boerken porties hooi voor een week. Ik geef wortels en daarna hooi, en later krachtvoer en dan om laat in de avond nog een plakje hooi.

Ik neem een bad. Ik was de wakke geur van voordroog weg en van mest en paard.

Boerken komt jenever drinken, en de Oude Knorpot vertelt een intriest verhaal. Zijn pijn staat als een witmarmeren vormeloos blok in de kamer. Zijn beelden zijn als zwarte gaten en slokken tijd en energie en ruimte en licht en vermorzelen ze tot het absolute niets. We halen geen adem. We worden verlamd. We bevriezen.

Het Stille Meisje is de keuken in gevlucht. Ze is te breekbaar voor de woorden van De Oude Knorpot.

Ik zit nu aan tafel en schrijf.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten