Lang geleden toen de dieren nog spraken hadden ze misverstanden en voerden ze oorlogen en beledigden ze elkaar en begrepen ze elkaar niet en ze vraten elkaar op en beten elkaars strot af en ze jaagden op elkaar dat het een lieve lust was en er was geen God om hen te stoppen, want ze konden wel praten maar ze kenden het begrip geloof niet en dus was er geen God om hen te verlossen. En de hemel was blauw, het gras groen en de wolken wit en de zon kwam op in het oosten en zakte op het einde van de dag rossig weg in het westen en de sind blies veranderlijk uit alle richtingen en het was goed zo.
Er was geen moraal, geen spijt, geen verleden en geen toekomst, want dieren hebben geen tijdbesef. De tijd stond stil, elk moment weer opnieuw.
Toen kwam de mens en hij begreep de dieren niet en dus konden de dieren niet meer praten en de mens bracht het verleden en de toekomst en de tijd en God. En de aarde werd rond en de aarde draaide rond de zon. De mens schreef woorden en zinnen en daarmee reisde hij door de tijden.
De mens bracht weemoed en spijt en berouw en wraaklust en verdriet en vreugde en passie en liefde en verklaringen en geloof.
De lucht is blauw, de wolken wit, het gras groen, de wind blaast uit veranderlijke richting en er is verleden, heden en toekomst. Straks gaat deze mens slapen. Daarna is er de nacht. Zwart. En daarna wordt deze mens weer wakker en is nu gisteren en morgen vandaag en alles is relatief en absoluut. Als gelijktijdige vensters.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten