Ik glij tot vlakbij de grond en stijg dan weer op. Ik strek de armen voor me en schiet nu pijlsnel de hoogte in. Ik spreid de armen en voel hoe de lucht me draagt als water. Ik rol over de luchtmolecules als over miljoenen miniscule knikkers.
Ik hang aan de aarde met een elastiek want anders viel ik in de hemel.
Mensen kijken me aan en zien mijn sierlijke zweven. Ik land even. Ik zet mijn voeten op de grond en laat me dan weer vallen en glij langs de vloer, de wanden, het plafond, langs trappen en gevels, door straten en tussen de bomen van een bos met beuken en eiken.
Ik voel de bundels van licht als waren het de dunne takken van een wilg waar ik doorheen vlieg en ze buigen en zwiepen. Ik grijp ze. Ze geselen mijn lijf. Ik voel de adem van de zon die heet is en me schroeit. Ik voel het korenveld. Ik verdrink in de geur van kleuren en proef de stilte van de avond.
Ik draag een lichtblauw kostuum en scheer langs de daken. Op tot het nok en dan naar beneden, tot de dakgoot. Ik zwenk naar rechts en aan het volgende dak ga ik weer stijgend langs de dakpannen. Er zijn geen vogels. Er zijn geen woorden. Iemand fluistert kleuren.
In de nacht van woorden is wit een bevroren rivier die spreekt in twijfelende tinten van dunne verf in spatten water op gulzig dik papier dat het water opslorpt en die de dunne kleuren ankert voor eeuwig. De nacht is dun en achter de wolken van steen en verschroeide bloemen wandelt de honger naar licht. Het ruikt er naar as en zand. Het gras is als het brabbelen van een peuter.
In de nacht van beelden is zwart een zee die fluistert in gladde beelden van zwart marmer die rusten op woorden van dun kristal en broos glas. De nacht is dik als wol en onder de wolken van gras en geschilderd licht draaft de dorst naar stilte. Het smaakt er naar regen en sneeuw. Het strand is als het slapen van een kind.
Ik zweef langs mensen. Ik rol over miljoenen knikkers van lucht.
In de velden achter het ouderlijk huis stijgt een leeuwerik ten hemel. Het is broeierig warm. Uit de korenvelden slaat de hitte me als een geur in het gelaat als ik er voorbij fiets.
Mijn fiets is wit met rode letters en heeft 4 versnellingen en ik ben de koning te rijk. Mijn fiets schittert in de zon zoals het water van de oude vesten. Ik fiets tot De Kalendijk en vandaar langs De Route naar Den Blauwen Steen.
Ginds in de verte strekken de velden zich onafgebroken uit van 't Keur tot Lebbeke en Baasrode. De wegen daarheen gaan tussen de koren- en aardappelvelden. Ze zijn droog, en het zand is wit en stoffig als heidegrond. Mijn fiets wordt grijs van het zand en de zwart geoliede ketting waarmee ik de kamwielen van het achterwiel aanspoor, draait moeizaam dik. Ik ben een wielrenner in het diepst van mijn gedachten en zweet parelt op mijn blote rug.
De zon schroeit mijn huid diepbruin.
De zandweg komt uit op een bolle kasseiweg, die grijs is en als een kanaal tussen de velden ligt, recht en stevig. Ik sla linksaf naar het Zuidoosten en de zon brandt mijn schouders. Ik schakel terug naar de tweede versnelling en ga rustiger peddelen, want de kasseistenen doen mijn fiets dokkeren en mijn polsen kreunen van de schokken. Ik grijp het dunne stuur bovenaan en tracht zo licht mogelijk te rijden. Ik ga platter liggen, mijn ellebogen in een perfect rechte hoek, mijn bovenlijf er sierlijk boven. Ik ben een Flandrien. De sierlijkste van allemaal. Vandaag en morgen win ik de Parijs-Roubaix en dat de rest van mijn dagen.
Ooit rij ik een laatste keer in bloot bovenlijf dokkerend over de kasseien richting Baasrode met mijn witte fiets met 4 versnellingen. De tijd haalt me in. Tikt me even op de schouder. Ik voel het niet.
Ik word oud. Het veld verschrompelt. De zandwegen verdwijnen onder een ziekenhuis en de verkavelingen en industriezones. Van de kasseiweg blijft een paar honderd meter over. Nog even.
In de zomer rijd ik er achter mijn kinderen aan die paardrijden. Met mijn racefiets. Dokkerend. Ik ben nog steeds een Flandrien van 12. Mijn fiets is wit. Met blauwe letters. De zon brandt jaren op mijn huid.
Ik zweef over de velden. De korenvelden zijn verdwenen. En de bieten. De aardappelen. De weides zijn leeg. De prikkeldraad roestig. De palen verweerd en krom. Ik zweef over de velden en plooi de tijd en leg me te slapen in het donker van de vouw waar het stil is als het wit tussen woorden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten