Boerken en Meisje komen het Donker Kot binnen. Het is 7 uur in de ochtend en nog donker en Dichter zit net aan zijn eerste kop espresso samen met Zakenman die gehaast lijkt en gejaagd als altijd en die voortdurend op zijn veel te opzichtige horloge kijkt en op de schermen van zijn smartphones. Hij is er en is er niet. Nu en dan tikken zijn duimen trefzekere berichtjes en dan verdunnen zijn lippen en kijkt hij scherp.
Dichter zit er bij als een verschraalde mummie die eeuwen geleden uit de sarcofaag is gehaald en nu stof wordt en grijs en langzaam verpulvert. Hij nipt van zijn espresso.
Boerken lacht en Meisje lacht klaterend mee. Ze lachen om Dichter die een wit spook is en om Zakenman die lijkt op een opgejaagd konijn. Bij elk woord krimpt Dichter alsof een mes dwars doorheen zijn lijf gaat.
Boerken zit onder de modder, van zijn kont tot tussen de schouderbladen en als hij en Meisje willen vertellen hoe glad de weides liggen nu het regent op de vervroren bodem en bovenop de ijslaag een dunne laag vette modder ligt waarin je schuift en glijdt en slipt, raken ze niet uit hun woorden en doen hun kaken pijn van het lachen en roept ze dat ze moet pissen van het lachen.
Dichter ergert zich. Hij heeft een ochtendhumeur en Zakenman kijkt op zijn klok en zegt dat hij gaat. Hij geeft Meisje een vluchtige zoen. Dat probeert hij, maar ze lacht zo hevig en schokkerig dat hij haar wang half mist. Ze merkt het niet eens.
Meisje en Boerken ruiken naar buitenlucht en modder en vettige voordroog. Ze vertellen over het eerste ochtendgloren en de merels die ze horen en hoe alweer de lente voorzichtig in de lucht hangt. Ze vertellen over de vette modder op de weides en het glijdend zeulen met kleine tonnen water. Ze schuiven bij aan tafel en blijven gieren en lachen en Boerken giet een scheut donkere kruidenjenever in hun kop koffie en als hij dat bij Dichter wil doen legt die zijn hand over de kop en gaat hij naar de keuken om er doelloos te rommelen.
Hij ziet hoe Boerken en het Meisje verder gieren en lachen en hoe Boerken het Meisje leert de kruidige jenever te drinken uit een glaasje zonder de handen te gebruiken. Hij ziet hoe ze proesten en gieren en lachen en weet hoe ze straks hees zijn van de pret. Hij hoort hun grappen en grollen. Dichter tracht te verdwijnen in de vrieskou van de donkerste schaduw.
Dichter wil spreken maar zijn ziel weigert iets te zeggen en zijn ziel wil schreeuwen maar zijn stem weigert te spreken en hij blijft stil en keert in zichzelf, daar waar het leeg is en kil en duister. Waar het droef is en triest.
Dichter kromt zich van ergernis en slaat de keukendeur dicht en gaat langs de smalle trap naar de slaapkamer waar het aarde donker is en warm onder de dons en daar probeert hij slaap te vinden en stilte. Hij ligt geborgen in zijn gouden kist en is gezalfd en ingewikkeld met geurige windels die zijn vlees vers houden en bewaren voor eeuwig. Hij probeert dromen te vinden zonder slapen en als hij indommelt droomt hij hoe hij het Meisje verliest bij het station en haar nog ziet lopen tussen de menigte en haar wil naschreeuwen zonder stem en haar wil nahollen zonder de benen te kunnen bewegen.
De dag glijdt voorbij. Ergens doet Zakenman zaken. Ergens is Knorpot aan het knorren en zagen en zeuren. Ergens is Boerken licht dronken aan het boeren op een weide of in een stal of in de polders.
Ergens zweeft een engel over de polders. Ze is zich van geen kwaad bewust. Ze tikt zacht op het raam van Dichter, glijdt door raam en venster en gordijnen naar binnen en wil onder de dons glijden, maar Dichter heeft de luiken van zijn ziel gesloten en mokt koppig de dag door.
Het wordt duister. De nacht sluipt de dag binnen. Het is koud. Het regent zacht. Er is amper wind. Dichter slaapt niet. Hij woelt.
Morgen schrijft hij het in woorden en zinnen en beelden en noemen Boerken en Knorpot hem Droeve Dichter en lacht het meisje lief en teder als een lentedag en morgen blijft Dichter koppig en voelt hij de warmte niet. Morgen vriest het in zijn woorden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten