zondag 5 februari 2012

De stilte is een wit licht

Knorpot zit in de stilte van een kille kathedraal vol schuifelende mensen, biddend prevelende oudjes en fluisterende toeristen. Hij zit links, daar waar het licht in het flikkerende babbelen van vele honderden kaarsen. Hij stopt een munt in een gleuf en ontsteekt een kaars en zoekt een plekje. Hij weifelt. De kaars waait uit. Knorpot telt.




Hij schuift de kaars tussen de honderden anderen, fixeert zijn ogen op de kaars en gaat wat verderop zitten op een lage en ongemakkelijke stoel. Hij is alleen. Hij kijkt rond en vraagt zich af hoe bidden gaat en of je dat kunt leren door te kijken. Tot wie bid je? En wat doe je dan? Sluit je je ogen en prevel je? Of zoek je oogcontact met een van de beelden? En wat zeg je? Wat vraag je.




Knorpot sluit de ogen en maakt beelden van marmer met woorden die hij in zijn geest uitspreekt en bevriest.

Over zijn schouders glijdt een schaduw van licht. Langsheen zijn kaak scheert een zucht eeuwig verhaal. Iemand kijkt in zijn gesloten ogen. Iemand ademt zijn adem. Iemand legt een hand op zijn schouder. De hand is warm en zacht en rustgevend. Hij grijpt naar de hand en legt een hand op de hand. Iemand fluistert een wereld in zijn oor van mals gras en lome bomen en trage rivieren en de zee die oneindig is en eeuwig. Knorpot ademt de woorden. Hij zit er uren. Zijn knoken vertellen van stramheid en zijn pezen janken en zijn onderbenen voelen gevoelloos omdat hij zijn bloedbanen dichtgeknepen heeft, zittend op die te lage stoel.

Hij vraagt zich af of dit bidden was en hij vraagt zich af of hij zich nu beter voelt. Hij strompelt buiten als een oude man. Hij maakt zich klaar om met de ogen te knipperen tegen het felle licht, maar het is al donker buiten. De hevige vrieskou mept hem vol in het gelaat, met de vlakke hand en knijpt zijn keel toe en ranselt zijn neus en voorhoofd bij elke ademtocht.

Hij weet niet meer waar hij zijn auto gelaten heeft en verdwaalt in de straten. Hij mist een gids. Iemand die hij volgen kan door de straten van de stad. Die hij bij de hand wil nemen en die hij niet bij de hand neemt. Iemand die hij blind volgen kan. Hij zoekt bijna een uur. Hij doet het zonder denken.
Hij telt de tijd niet. De tijd neemt hem in de kille armen als roestvrij stalen grijpers die zich over zijn borst leggen en dan klemmen tot hij geen adem meer heeft.

In de auto rilt zijn hart. Het klopt niet meer. Het trilt. Hij voelt zich benauwd. Hij wacht op een pijn die hij nooit gevoeld heeft in dit leven en die hij zich voorstellen kan. Hij weet welke verschroeiende pijn het zal zijn. Hij wacht op de slag van een zware voorhamer op zijn borstbeen. Hij wacht en zet zich schrap. De slag komt niet. Het trillende hart klopt weer. Snel en onregelmatig.

Hij hapt naar adem en start de motor. Hij rijdt de stad uit naar het Donker Kot van Dichter en weet niet hoe hij er raakt. Ik ben dood, weet hij. Ik ben gestorven in die kathedraal. Ik zit op die stoel. Straks schudden ze mij aan de schouder, ik voel de hand. Ik wil mijn hand op die hand liggen. Het lukt me niet.

Als hij binnenkomt in een vlaag ijzige poolwind, kijken Dichter en Meisje hem aan als was hij een geest. Die zitten samen aan de verweerde tafel. Ze kijken hem aan. Hij is bleek als papier en zijn ogen liggen diep in zwartgeblakerde kraters en de groeven in zijn gelaat zijn scherp als met inkt en pen getrokken. Hij is dof. Ongeschoren. Hij loopt krom. Zijn haren liggen verward. Hij neemt een jenever en zinkt neer aan de tafel en zegt zacht dat hij dood ging vandaag.

Boerken komt uit de keuken en zegt geen woord. Hij stapt naar buiten in het donker en loopt de weides op, met emmers vol water en een zware hamer. Bij de emmers stopt hij. Het is donker. Het is bitter koud. Hij klopt de centimeters dikke ijs stuk en giet water bij. Hij weet dat het vergeefse moeite is. De dikke brokken ijs zullen meteen vastvriezen als vastgelopen ijsbergen in een emmer. De kou is scherp. Hij strompelt moeizaam. De paarden hebben in de sompige modder diepe kloven geboetseerd, en scherpe bergen, en kraters geslagen en nu is alles tot steen gevroren. De tocht langs de weides duurt lang.

Als hij weer binnen komt, zitten Dichter en Meisje aan tafel en staat Knorpot te kotsen boven de gootsteen in de keuken, gebogen en krom. 'Hij is echt overstuur' zegt Dichter ' en ik weet niet waarom.' Het Meisje zweeft het huis uit langs het raam en laat een schaduw van licht en hele verhalen over mals gras en lome bomen en de zee en stille stranden en duinen en de stilte achter de wolken. Niemand hoort een woord.

De stilte van de nacht glijdt langs het raam de kamer in en vriest de uren vast en heelt de wonde die verhalen slaan in de ziel van mensen. De stilte is een wit licht.

Buiten zweeft het Meisje over de polders en ze ziet de paden tussen de weides en ze telt de grassprieten in de sneeuw en ze proeft van de adem die vanuit het Noorden over de velden zucht. Ze is ongrijpbaar ijl.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten