zaterdag 18 februari 2012

Boerken en Hegel


Boerken staat hen al op te wachten en als ze binnen stappen, begint hij meteen te jammeren:

"Is dat besmettelijk, Dichterke, uw donkertes. Zoals vogelpest of blauwtong? Ik loop al een paar dagen rond met een onweer in mijn kop en met een gure winter in mijn maag en ik zie kop noch staart. Ik ben als een boot op zee zonder zeil of roer en rond mij niks dan water. Geen zon want het is nacht en de sterren herken ik niet. Ik word 's nachts wakker, zwetend en dan voel ik me oneindig alleen. Fundamenteel eenzaam als wolf die ergens in Siberiƫ verloren loopt. Ik vloek op jou, Dichter. Ik vervloek je donkere woorden. Ik ben besmet. Ik ben een Boerken. Ik moet werken en niet denken. Ik moet me zorgen maken over het weer. Dat is alles. Te nat, te droog, te warm, te koud. Ik moet zagen en klagen over de ziektes bij de beesten en de gewassen."

Knorpot grommelt.

"Haha, Boerken. Dat is wat he, zo piekeren om te piekeren. Nadenken over het leven en de zin ervan. Je zoekt naar antwoorden op vragen die je niet zou moeten stellen.of om het met de woorden van mijn broer te zeggen, die ook goed onderweg is om een grommelende brompot te worden: 'Het bewustzijn proberen binnen te dringen van de gemiddelde medemens is een frustrerende aangelegenheid. Je kunt net zo goed proberen om ze wegwijs te maken in het dialectisme van Hegel.'"


"Haha", zegt Boerken,"Inderdaad Ouwe, schoon gezegd van uw broerke. Maar daarmee ben ik mijn somberheid niet kwijt. Ik doe onnozelheden. Ik geef hooi op de weides en zie de grijze haas wegschieten en in volle spurt de wei overschieten. Ik zie het kleine breekbare winterkoninkje op de houten omheining. Ik hoor de merels. Ik adem diep en ruik de lente die voorzichtig het land in sluipt. Bang voor de winter. En dan vul ik mijn donkere geest met licht. Even. Het is een kaarske. Ik heb de zon nodig."


Meisje komt het huis van Boerken binnenwaaien zoals een lentebries in de ochtend langs de bloesems streelt.
Boerken opent zijn mond en wil spreken en zij legt haar hand op zijn lippen en zegt 'ssssst'.

Ineens alsof hij onachtzaam een elektrische draad op de wei vastpakt en de zware schok langs zijn arm op zijn borstkas bonkt, floept Boerken het er uit: "Waarom ziet ge hem daar, die Droeve Dichter, wel graag en mij niet, Meiske van de zee?"

Knorpot lacht schamper: "Ze is te lief en beleefd om je te antwoorden, Boerken. Kijk in haar droeve ogen nu. Hoe moet ze je nu antwoorden, dwaze kloot met uw onnozele vragen. Kijk naar uw handen met de aangekoekte modder, de kromme vingers en de zwarte nagels, uw gezicht vol aangedroogd stof, gegroefd en ruw als oud leer. We zijn al content als je niet naar mest en zweet stinkt, maar naar de zon en hooi en voordroog. Ge zuipt jenever en vloekt en miljaart. Ge zaagt over het weer en de beesten. Wat denk je, Boerken? Wat moet ze zeggen? Blijf bij uw beesten en uw weides en gewassen. Uw polders. Laat uw vel bruin branden in de zon en drogen en kraken als leder. Werk op het land met vuile handen en drinkt jenever en verdrinkt af en toe in de ogen van Meisje, maar laat haar. Zij en Dichter, dat is een ander verhaal.


Het Meisje verdwijnt als een schim in de schaduw van de avond.

Dichter fluistert:

"Tussen mij en haar is een oneindige zee, Boerken. En ik kan geen bootje vinden. Ze woont achter de wolken. En ik leef op het land. Hoger dan de duintoppen raak ik niet. Ik strek de arm en kan de wolken niet raken. Ze drijft verder weg.

Maar laten we over wat anders hebben. Dat van Hegel, dat is wel mooi gezegd. Iets van dat je mensen niet kan begrijpen, dat je hen evengoed kan proberen wegwijs te maken in de dialectiek van Hegel."


En Zakenman komt binnen en hoort iets over Hegel en vraagt of hij die moet kennen van Linkedin.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten