Ik had de kraan opengezet in de stenen stallen en vulde de grote emmers die op de weides staan met vers water. Er was enkel leegte in mijn hoofd en vogelgezang.
Je voelt hoe de lente steeds minder voorzichtig en behoedzaam opduikt en hoe met het lengen van de dagen de kleuren terug komen, langzaam en diverse tinten van grijs weer tot bruin en groen en blauw worden en met de kleuren komen de geluiden en met de geluiden en de kleuren komen de geuren. Je ruikt hoe de winter verschrompelt. Je voelt hoe die nog even stuiptrekkend tegenspartelt. Tevergeefs.
Deze ochtend kwam ik in mijn donker kot en nam wit krijt om op mijn zwarte wanden te schrijven en net toen ik een eerste woord wilde schrijven, wist ik dat dat het eerste woord zou zijn en dus alles bepalend en ik aarzelde en aarzelde. Ik schreef niet. Ik zat op een stoel en staarde naar de zwarte muren en dan naar het witte krijt en tenslotte stond ik op en schreef: Wit.
Wit.
Het sneeuwt
in mijn ziel.
De aarde is wit.
De hemel grijs
dat bijna wit is.
Bomen vervagen.
De horizon is weg,
Geluiden verdwijnen.
Alles is wit.
Wit.
Mijn ziel brandt
Onder de sneeuw
En smelt
De sneeuw
Van wit
Tot helder water.
Boerken, die net binnenkomt en leest wat daar in krijt geschreven staat, lacht en zegt dat Dichter een keer moet leren schrijven wat er is en niet wat er niet is en Dichter zegt dat dat precies is wat hij wél probeert te vatten in woorden: de dingen die zijn en de dingen die er niet zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten