In de stilte tussen de ongeschreven zinnen en in de leegtes tussen de ongesproken woorden, leest en luistert het ruisen van de zee. Iemand wandelt op het strand. Het is nacht. Het is koud. Het voelt als vriezen, tegenwind langs de waterlijn. Iemand stapt stevig door en de wind waait door zijn dunne pak en zijn dunne hemd is als de winter die tegen zijn lijf ligt als het laken over een dode.
Hij bezielt zee, strand en duinen, hij bezielt de wind en de golven, de zwarte staken die de golven breken tot ze rond zijn, gepolierd door het water en groenig zwart van de algen. In het bijna duister van de maanloze nacht zijn ze pikzwart als Chinese inkt.
Hier kom ik telkens weer terug, denkt hij, stappend langs de waterlijn, bibberend en klappertandend. Dun snot stroomt uit zijn neus en hij heeft geen zakdoek bij zich. Hij ademt langs de mond en de koude wind die hij in zijn longen zuigt bij elke stap tegen de kille wind, scheurt zijn longblaasjes aan flarden en bevriest het bloed dat de zuurstof naar zijn verschraalde hart moet voeren. Zijn hart bonst en smeekt en jankt.
Hij bezielt de zwarte hemel met de donkere wolken en hij ademt zijn ziel uit met elke ademstoot.
Hij is de nacht.
Hij komt tot rust.
In de nacht.
Hij is ik.
Ik kom tot rust.
Ik ben de nacht.
Ik de nacht.
Ik de rust.
Ik rust.
Rust.
Ik.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten