maandag 5 maart 2012

Filosoof

Op het marktplein tussen de statige gevels waar vroeger auto's af en aan reden en parkeerden op bolle kasseistenen, voetballen jongens op gladde klinkers. De zon verlicht lauw de toppen van de trapgevels die op het Zuidwesten kijken. Aan de andere zijde is de schaduw niet hard of scherp maar dun als met waterverf in de gauwte in water gevangen. Ze spelen zonder lawaai te maken.

De Grijze Filosoof zit in een keuken en kijkt naar een koelkast en prevelt dat:

Geluk een volle koelkast is.

Niet dat je daardoor arm of rijk bent maar dat er na de vaste kosten nog genoeg is om goed te leven.
... Dat je gezond bent, want je mag alles eten.
Dat je je leven met iemand deelt, want zoveel heb je alleen niet nodig.
Dat je een brede smaak hebt, want er staat allerlei wat je lust.
Dat je vrienden hebt want er staat ook drank die je zelf zelden drinkt.

Geluk is een volle koelkast
.


De Droeve Dichter probeert zittend aan zijn verweerde blankhouten tafel bij het raam en kijkend naar de grijzigheden buiten een wereld te schrijven die hij dan dromen kan om er in te wonen soms.

Ze zijn niet als de zon en de maan. Ze zijn allebei de zon. Ze verlichten en verwarmen de aarde en haar mensen en zelfs als ze er niet zijn is er de maan om hun licht te verspreiden. Twee zonnen in dezelfde hemel. De wereld en haar mensheid kreunt. De natuur slaat op hol. De zee bruist en kookt. De aarde bakt aan. Lava stroomt door de dalen en de bergtoppen verpulveren as. De goden kijken vertwijfeld toe en soms probeert een van hen de toestand ongedaan te maken. Om een van de zonnen te blussen. Om een van hen tot kille steen en maan te maken.Ze zijn twee zonnen.
Er is een zee. De zee wordt nooit land. De zee is oneindig en eindeloos. Het water dieper en dreigend. De wind stevig. De golven hoog. Vroeger, toen ik de overzijde zag deed ik nog eens een poging over te steken in een wankel bootje. Op een dag werd dat bootje hard aan diggelen geslagen toen het onzacht op je strand terecht kwam. Ik zoek de stranden af en vind geen bootje. Ik zit op het strand en kijk naar de wolken en tuur over zee. Komt iemand over het water gewandeld, of op de wolken gedragen.

Elke dag wordt de zeer breder. Het water is diepblauw, bijna zwart.

Tijd en ruimte vallen tussen de plooien van de tijd en de ruimte.


Het is avond en koud in de stallen en op de weides. De kou is minder scherp, maar het lijf wil niet wennen. Het is bitter.
Ik neem mijn tijd. Binnen in huis brandt de haard. Ik heb gegeten deze middag. Lasagne van zalm met rucola en parmezaan. Wit wijntje. Goeie babbel met heren waarbij je voortdurend de vingers moet tellen, want die heren zijn zijn scherp, maar ik hou wel van dit soort strijd met de degen.

Ik vecht, vooral tegen de demonen.


Binnen brandt de haard. Het is er barkoud. Ik doe alsof ik de kou niet merk. Ik eet een paar boterhammen met gouda. Ik maak het wijntje verder leeg.

Ik ruik de haard. Hier in de stallen. Ik zit bij de tonnen die langzaam vol water lopen De tonnen zijn groot en het duurt lang eer ze vol zijn. Ik schrijf. Ik schrijf in mijn hoofd en in mijn hoofd schrijft iemand zichzelf een ik.

Een fles die ik achterliet daar bij de knotwilgen met de boodschap dobbert op zee.

De Droeve Dichter schrijft met dikke inkt:

Ik heb geen woorden en geen zinnen zo lijkt. Ik voel me leeg en moe. Ik ben een oceaan in de nacht van kil vergeten. Ik ben een woestijn in de nacht en elke zandkorrel is een vraag, een onzekerheid, een twijfel. Ik ben de nacht. Ik verdraag geen daglicht. De nacht is me lief. De dag verschroeit me.
In de nacht ben ik alleen en is er eenheid en rust. Ik en mezelf. Overdag in het duister van de donkere slaapkamer is er de harmonie van de slaap zonder de demonen van de nachtelijke dromen. De dekens dempen de geluiden van de wereld die verder buldert en snijdt en snerpt zonder mij. De dekens dekken me diep en zijn warm en zacht en geven me het valse gevoel van rust en veiligheid en ik moet ergens in geloven dus geef ik me over aan de slaap.
Iemand vraagt wat er scheelt en ik mompel dat ik ziek ben en slaap verder tot het donker wordt en de dag voorbij en ik mijn warme nest kan verlaten om door de nacht te sluipen vluchtend voor de demonen en de mensen.
De tijd stolt in de nacht tot zwart. Ik hoef niets zwart te schilderen of te schrijven. Ik hoef geen kleur te bekennen. Ik ben een met de wereld. Koud. Kil. Zwart.
Ik laat de zon aan de kinderen van de wereld.

Mij tergt de zon. Ik ben moe. Ik hou op met dromen. Mijn dromen kermen van de honger en knauwen in mijn lijf en ziel.

In mijn hoofd schuift de duin zandkorrels weg van zee. Elke zandkorrel een vraag in mijn geest. Elke zandkorrel een twijfel in mijn hart. Elke zandkorrel een kras in de ziel. Ik smeek de goden dat ik begrijpen mag.
Zwart.

Daarna opent hij de deur en gaat de tuin in. Het gras is nat en donker.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten