Mijn hut krijgt vorm. Ik vind drijfhout. Planken die sneeuwgrijs zijn en naar zout ruiken. Takken die gezandstraald lijken door Noorderwinden. Soms zie ik voetsporen in de duinen en liggen er planken en nagels. Een hamer. Zwaar. En een roestige zaag. Iemand is me goed gezind.
Ik zit op de hoogste duin. Daar, wat lager, dichter bij de Zee, die zo heet, bouw ik mijn hut. Ze kraakt en rammelt. Ze tocht en ze zucht. Ze beeft en ze wankelt. Als de wind haar streelt, haar aait of haar slaat of beukt. Ik tuur over Zee. Mijn ogen trekken de lijn tussen Zee en hemel en ik noem dat Einder, zoals de mensen dat doen.
Achter mij ligt het Achterland. Dat ik achter me heb gelaten. Ik zie de kleine huizen. De dorpen herken ik aan de scherpe torens van hun kerken die de lage wolken kerven. Dieper liggen de steden. Ik mijd de dorpen en de steden. Ik adem de adem van de Zee.
Aan de Einder woont Meisje. Met wie het begon. Allemaal.
Ze wandelde over het strand. Neen. Ze wandelde niet. Ze liet geen voetsporen na in het natte zand. Ze was er. Ze verscheen niet. Ze was er niet meer. Ze verdween niet. En ze fluisterde me met de wind in het duinengras en ik probeerde haar woorden te vangen en besloot hier te blijven. Ik vond een plank en nog een en zocht een plek. In de duinen.
De zon is van melk. De zee is een canvas van drogende olieverf. Blauw met groen en veel zwart. Straks schrijf ik er wit doorheen. Voor Haar, die ik Meisje noem.
Sent via BlackBerry offered by Proximus
Geen opmerkingen:
Een reactie posten