In die tijden waren de regens overvloedig en de zomers droog als de Sahara, en de dieren spraken weinig, want ze spraken alleen over die zaken waarover ze wat zinnigs wisten te vertellen en dat beperkt de gesprekken nogal drastisch. Alleen het mensendier sprak overvloedig en had overal een mening over en dat maakte de soort behoorlijk irritant.
In de taal van het platteland bij de noordelijke zee spreken de mensen van koebeesten en vrouwmensen en mansmensen en erkennen daarmee de diersoort mens. Klein en kromgewerkt zijn ze, en de kleur van hun vel is bronzig van het buitenleven en hun huid is als soepel leer en geplooid rond ogen en mond. Ze roken sepiakleurige sigaretten in de hoek van hun mond en ze spreken een taal die eeuwenoud is en verdwijnen zal als zijn sterven weet ik. De laatste Vlaamse boeren brengen me hooi in kreupele wagens getrokken door oude tractoren van het merk Porche. Ze helpen me het hooi lossen en stapelen in de hooischuur. Ze hebben me leren stapelen en ik ben niet een van hen geworden, maar ik mag wel meebabbelen. We laten veel stiltes. Dan turen we over de velden. Of kijken naar de tekenen in de hemel. Zal het regenen? Wordt het hooi? Of voordroog?
We schimpen op modernisme en het verdwijnen van de laatste boer. We schelden op burocratie en de onwetendheid van de administratie en het beleid. We praten over eerste snee en tweede snee. We klagen op de natte lentes en de droge zomers en het gebrek aan landerijen. We vloeken samen op ecologische bermen die vooral dienen om vreemde en/of schier onuitroeibare planten ongestoord te laten oprukken, die de akkers overwoekeren, de weides vergiftigen en de kwaliteit van het graasland en de hooiweides aantasten als een woekerende kanker.
We drinken koffie en bier uit het flesje.
Ze hebben me hooibalen leren stapelen. Eerst waren mijn bouwsels krom en schots en scheef en wankel. Nu zijn ze stevig en recht. Tenminste, bijna.
Ze zoeken een tractor voor me. Ze reserveren hun beste hooi en stro. Ik heb meer dan respect gekregen voor hen. Een land dat zijn boeren doodt, doodt zichzelf. We leven in een stad zonder koeien. We leven in een stad zonder hooiweides.
We ontnemen de boer zijn laatste stukje land en zo doden we hem, niet eens langzaam of pijnloos. We doden de boer bewust en meedogenloos. We grijnzen. We zijn klootzakken.
Ik heb geen boerenbloed. Mijn voorvaderen boerden niet. Ze wroetten in moestuinen. Ze werkten zich kreupel als dagloner.
Ik heb geen boerenbloed. Vandaag heb ik een hele dag gewerkt op mijn beetje land. Ik heb palen in de grond geramd met een zware hamer, ik heb draden gespannen, poorten geplaatst. De zon scheen, maar op de weides in de open vlakte van 't Hoogveld voelde het bitter koud. Mijn onderrug, mijn schouders, mijn armen, mijn nek en mijn handen en vingers janken van de inspanningen. Mijn broze is moe. Morgen sta ik op, stram en stijf als een oude man. Ik ben af en toe boer, in het diepst van mijn gedachten. Mijn lijf echter, maakt mijn afkomst duidelijk: ik ben geen boer.
En toch zal ik volharden.
Op een dag spraken de dieren helemaal niet meer. De mensensoort echter, bleef maar praten. De mensdieren hadden een mening over alles, ook als wisten ze niet waarom.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten