De geur van de metro bijt zich vast in mijn neus. Het is een stank die ik met niets vergelijken kan, maar vreemd genoeg komen warme wafels nog het dichtste in de buurt en daarom lust ik niet zo graag warme wafels. Ze doen me kokhalzend denken aan stinkende metrostations.
Vanuit de roosters in de weg slaat de walm me in het gelaat. Warme wafels, denk ik.
Het is zonnig. Een scherpe Oostenwind snijdt doorheen mijn dunne kleding en ik kan me niet warmen. De zon is nog te zwak rond deze tijd van het jaar en de wind vanuit het Oosten te ijzig. Ik stap stevig door, de handen die in de zakken, de kraag hoog en de kop diep tussen de schouders. Onder mij stinkt de metro. Ik hoor en voel het gerommel in de buik van de stad.
In het stadion dat kleur heeft gekregen van roest en olie en vet wacht ik op de trein. Ik bibber. De stank van treinstations is anders: olie en vetten. Een metalen stem schalt namen van steden en tijden van aankomst en veranderende sporen door de krakende en schelle luidsprekers. Ik tracht te luisteren. Op de borden ratelen de bordjes. Ik ben pas terug uit verre landen en heb last om dag en nacht te onderscheiden. Ik ben moe. Ik heb honger en kou. De trein neemt me mee van Amsterdam naar Antwerpen.
In het raam zie ik mezelf, weggedoken. Bleek. Met donkere oogkassen en scherpe contouren om mijn mond. Op de achtergrond schuift de achtergrond voorbij. Ik wil slapen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten