Iemand loopt in de val. Vrolijk. Opgewekt. De koning te rijk. Zo gaat dat als je je ziel verkoopt. Alles lacht je toe. Niet iedereen. Hier en daar staat iemand langs de kant. Waarschuwend spreken ze je toe. Fluisterend. Roepend. Brullend. Huilend. Triest. Boos. Eenzaam. Ze zien je bezig. Je hoort of ziet ze niet. En als je ze hoort of ziet, blijf je Oostindisch doof. Je negeert hen en hun waarschuwende woorden. Je doet alsof ze er niet zijn. Je geeft er niet om dat je hen kwetst en raakt en vertrappeld. En als ze voor je springen, de armen wijd open, kijk je ze met staalharde ogen aan en je boort ze meedogenloos de grond in. Je duwt hen weg, onderweg naar Het Grote Doel.
Ik zie iemand gaan en waarschuw. Ik word niet gehoord. Ik word verzwegen. Ik moet mijn bakkes houden. Ik word vergeten. Weggedrukt. Ik word klein gemaakt met harde woorden die me duidelijk maken dat ik zwijgen moet.
Ik zwijg.
Als er een later komt, als het graniet brokkelt, als iemands ziel door zij die ze kochten, opgebruikt is, dan zal iemand janken van pijn en spijt. Dan zal ik weten dat ik mezelf niet kan beschuldigen van schuldig verzuim. Of het niet verlenen van hulp aan personen in nood. En het zal geen troost zijn.
Ik zwijg.
Ik weet hoe lang het duurt eer een verkochte ziel beseft dat ze bevroren is, ommuurd met hoog ondoordringbaar graniet, ingekapseld in gewapend beton en overgoten met een dikke laag tefal.
Ik zwijg.
Ik zet een punt.
"Zou hij het over zichzelf hebben, dat stuk zeurend verdriet?", vraagt Boerken.
"Ik denk het wel", zegt Dichter, "Ik denk het wel."
Geen opmerkingen:
Een reactie posten