Boerken loopt over zijn erf als een haan op de mesthoop met de kiekens rondom hem en in de verte rommelt het onweer al een paar uur. Vanuit het oosten schuift het als een donkergroen gordijn dichterbij en in het westen verdwijnt de zon achter dikke pakken grijze wolken die de warmte vasthouden en de lucht voelt als twee kletsnatte lijven die tegen elkaar aan proberen te slapen onder een dik donsdeken. Boerken zweet.
Ik koester me aan de zon.
Straks komt de regen. Die spoelt alle stof weg. Blust de aarde.
De tijd is een brabbelend mompelende beek die bijna stilstaat. De tijd meandert door mijn geest. Herinneringen en toekomst.
Dichter probeert te schrijven, maar de eerste warmte is te plots en zijn hoofd is als een uitgedroogde spons, die hard is en taai en pas zacht wordt en ontvankelijk als ze in water gedompeld wordt. Dichter staart voor zich uit en probeert honderd woorden te bedenken en schrijft er niet een.
Knorpot steekt de straat over en komt bij Dichter zitten en Boerken loopt langs de weides en zwetend zet hij zich bij hen en ze spreken niet en in de verte dreunt de donder en de hemel is groen en geel. In de polders wandelt zij helemaal alleen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten