Boerken zit in bloot bovenlijf in de zon en zijn huid sist van de hitte en hij ruikt het donker brandende vlees dat vanaf zijn borstkas opstijgt en hij voelt hoe zijn vel gaat spannen en weerbarstig gaat kraken en plooien als oud leder.
Het Stille Meisje zit in de schaduw van de Es en zij neuriet zachte liedjes die als de geur van een voorzichtige bloem je komt aangewaaien.
Zij is een witte schaduw die zich over het gras legt en haar woorden worden een met de wind en waaien de tuin uit, de straten in van de stad die in het Westen ligt, maar die tot aan de deur van deze tuin reikt, klauwend en arrogant zelfzeker als een kat die geen honger heeft en speelt met haar prooi.
De woorden van het Stille Meisje waaien de straten van de stad in die slapend in de arm van de trage stroom ligt te zonnen en niemand hoort ze en ze waaien verloren nergens heen.
Boerken slaapt en ronkt. Knorpot loopt ijksberend door de tuin, denkend aan vroeger.
Dichter schrijft aan een stuk door, zonder eten en amper slapend want de personages die hij schrijft drinken zijn bloed dat leven is in woorden. Zij bepalen zijn doen en laten en bevelen hem hoe hen te schrijven en zo schrijft hij en en zichzelf.
Over het gras tekent de kastanjelaar donkere vlekken van groen. Iemand zou er patronen in kunnen zien, of tekens.
De zon staat nog steeds hoog en beweegt haast onmerkbaar traag naar het Westen, zakkend.
Ze lijkt gedragen door de wind.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten