Boerken loopt door de polders die gevangen liggen tussen hoge dijken en een dubbele rij populieren.
Sommige dijken zijn lijnrecht en andere kronkelen mee met de grilligheid van de trage stroom die eeuwenlang zijn weg heeft gezocht in de lage land.
Hier en daar ligt een diepe vijver naast de dijk, bij een bolle bocht. Daar is ooit de dijk gebroken en het geweld van het water heeft een diepe krater geslagen in het vlakke polderland. Ooit.
Boerken wandelt en de hitte voelt als gesmolten lood en Boerken lacht met de uitdrukking van de schrijver want niemand weet hoe dat voelt toch, gesmolten lood.
Boerken voelt dikke druppels zweet die langs zijn slapen, nek en rug omlaag parelen, steeds heviger.
Ginds is de schaduw van de bomen.
Over het water wandelt het Stille Meisje. Haar voeten raken het oppervlak, maar de rivier rimpelt niet. Ze wandelt stroomafwaarts naar zee, waar ze woont en geboren is en waar ze thuis is. Ze neemt haar woorden mee en laat de polders achter in stilte.
Dichter kijkt omhoog en ziet enkel diep blauw en het geweld van de zon. Hij schrijft broze zinnen en dunne woorden.
Knorpot zit binnen in het donker te vloeken op de mens en de mensen. Niemand hoort hem en niemand wil hem horen. Straks druipt hij af. De handen diep in de zakken.
Boerken zou zeggen: eigen schuld. En Dichter zou er zwarte woorden voor gebruiken en Meisje zou zwijgen.
En zo is er eb en vloed en weer eb.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten