"Ik weet nu wat die donkerte is, in mij", zegt Dichter en Boerken zucht en wil buitengaan, want heeft geen zin in gezeur en gejank en gejammer en diepzinnige treurnis. De zon schijnt lauw, de dag is jong, de weides moeten gehooid en de koeien gemolken en de netels en distels moeten met de bosmaaier uitgeroeid worden. En terwijl Boerken opstaat en naar de deur gaat om het Donker Kot te verlaten en te vluchten in de polders, hoort hij Dichter zeggen dat het is als zevenblad en dat hij het eerst niet merkte, en dat hij het nu niet uitgeroeid krijgt, niet kapot, omdat het overal zit in zijn lijf, zijn leden, zijn geest, zijn denken, zijn woorden, zijn ademen, zijn eten.
Boerken, die nu buiten staat en diep adem haalt, grijnst, want ineens begrijpt hij wat Dichter zegt en heeft hij zelfs begrip, want zevenblad roei je niet zomaar uit. Je moet al bijna je tuin afgraven tot een paar tientallen centimeter diepte om van dat woekerende onkruid af te komen.
Buiten loopt Boerken het Stille Meisje bijna omver dat vanuit de polders kwam aangedreven als een scheut zonlicht dat op het water glijdt en hij zegt haar: "Dichters duisternis is als zevenblad, schoon he."
Geen opmerkingen:
Een reactie posten