Dichter schrijft, zittend aan de verweerde tafel in het Donker Kot terwijl buiten een dag zich openplooit in lichtgrijs en windstilte en miezerende regen:
"In het holst van de nacht, net voorbij het oog van de orkaan, in de hagel en de striemende regen, als ik dreig te breken en te knappen als een oude boom, als ik dreig te bevriezen, als ik dreig te stikken bij gebrek aan lucht, als mijn huid scheurt en mijn rug breekt, mijn armen en benen gevoelloos worden en mijn ziel jankt om iets of iemand ergens ooit, sluit Zij mijn ogen en zweeft mij naar een plek waar het rustig is en stil en waar het warm is en zonnig en waar het gras mals is en ik de ogen open in een droom en erin verdwaal in Haar ogen en daarna verdwijn ik in de droom in een diepe droomloze slaap en daarna is nergens ergens een nooit ooit en ik vraag haar of dit zo blijft, voor altijd en zij kijkt me aan met ogen die de kleur hebben van de zee uit het Noorden en zegt dat er geen eeuwig is en geen tijdelijk, geen goed en geen kwaad, geen waar of vals. Ze zegt dat ik in haar ziel mag wonen en vraagt of zij in de mijne mag schuilen en ineens zie ik het, een fractie lang en ik wou dat ik die gedachte lang genoeg kon vasthouden om ze te begrijpen, maar ik ben geen Godenkind."
De dag glijdt voorwaarts en slaapt in mijn herinnering.
Verzonden vanaf mijn BlackBerry®-toestel
Geen opmerkingen:
Een reactie posten