"Hoe zit dat nu", vraagt Knorpot aan Dichter, die opkijkt van het schrijfsel met een kop vol muizenissen,"Heb je echt maar een woord of 200 in uw woordenschat omdat je zo schraal bent en schriel en mager en omdat je niet leest en omdat je niet slaapt en niet eet en verkommert en verwelkt als een papaver langs de snelweg? Of doe je dat vrijwillig, als een soort stijloefening? Altijd diezelfde woorden als 'woord' en 'zin' en 'donker' en 'regen' en 'wind' en 'storm' en 'polder' ? Of glij je onbewust als je je pen grijpt in datzelfde taalbad, dun en schraal? Of heeft onze wereld hier aan de rand van de polder de diepte van een uitdrogende plas? Is dat het. Zijn wij de ondraaglijke lichtheid van het bestaan? Zo licht dat 200 woorden voldoende zijn zolang je ze maar in verschillende volgordes achter elkaar aan plakt. Eindeloos.
Dichter denkt na wat hij hierop zeggen moet en zwijgt want waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen en zijn mond houden.
Het Meisje komt zwijgend binnengegleden en ze zet tea en snijdt appelsienen die helemaal uit China komen en net als Dichter haar wil zeggen, fluistert zij dat ze al altijd zijn lief is geweest in een taal die niemand begrijpt en die klinkt als wolken die langs de hemel drijven als bergen van mist en stilte.
Knorpot kijkt over de schouder van Dichter en gromt dat het meisje dat helemaal niet heeft gezegd, daar in de keuken, en hij bromt diep dat Dichter woorden van Cohen binnensmokkelt in zijn schrijfsels en dat aan Cohen niet geraakt mag worden en Dichter drinkt Jasmijn en eet de appelsienen die helemaal uit het verre China komen en de Dichter grijnst en telt de resterende bladen in zijn notablok en zegt "5 bladen blijven" en hij kijkt triest want het schrift staat vol droeve zinnen. Het meisje hangt een dromenvanger voor het raam die ze heeft gemaakt van spullen en veren die ze kocht op de rommelmarkt.
Dichter kijkt er naar en zegt dat dat geen slecht idee is. De demonen van de dromen vangen die hem verhinderen om rustig te slapen en die hem wakker maken badend in het koude zweet als was hij stervende van koorts, rillend en klappertandend en kotsend.
"Vang de demonen en trap ze plat met de hak van uw laarzen', zegt Boerken die het laatste heeft gehoord bij het binnenkomen en die een jenever schenkt voor zich alleen en die begint te klagen en te vloeken en miljaren over de winter die maar niet wijken wil en over verkleumde vingers.
Buiten regent het. De wind rammelt onder de daken van de stallen. Dichter telt de bladen. Nog 5 bladen over. Mijn hart is van steen, mijmert hij. En mijn ziel van marmer. Ik ben een rots. Ik ben een eiland. En voel geen pijn. En huil nooit. Ik heb mijn woorden. Ik heb mijn schrijven. Ik heb niemand. Ik heb niemand nodig. En niemand heeft mij nodig. Ik ben alleen. Ik ben. Ik. Ik ben. Ik ben schrijven. Ik ben mijn schrijven. Ik ben geschreven.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten